nog de een en ander in, meest bejaarde lieden. Ieder brengt
zijn eigen pijp en tabak mede, nadert tot den kring der aan-
wezigen en groet hen met: //mesikouín-bel-cheir,, (gelukkig zij
ulieden de avond) terwijl hij de regterhand op mond en hart
brengt, hetgeen zooveel beduidt als, wat de mond spreekt, is
het nitvloeisel van het hart. De aanwezigen beantwoorden den
avondgroet op gelijke wijze, of indien de persoon die inkomt,
iemand is van rang, wien men eer wil bewijzen, zoo staan
allen op en zetten zieh, te gelijk met den gast, weder neder.
Ik vond aanvankelijk in dezen aartsvaderlijken kring genoeg
op te merken om mijne aandacht te boeijen. De gesprekken
echter waren voor mij verloren, hoezeer dan ook mijn vriende-
lijke togtgenoot nu en dan als tolk fungeerde. Wel had ik
menige vraag wenschen te doen, den Libanon en zijne bewoners
betreffend; maar onze vrienden lieten mij niet zoo dadelijkaan
de beurt komen: honderde vragen hadden zij te doen, ofschoon
de meesten voor mij van weinig beteekenis; onze Aneroid-ba-
rometer en het opmetings-instrument moesten vooral bekeken
worden en uitgeduid. W il l ia m maakte zieh onder de goede
lieden waarlijk verdienstelijk. Maar ik verlangde de beenen
eens nittestrekken, en begon ook al spoedig een hinderlijk
prikken en steken te gevoelen, dat mij deed nitzien naar eene
gelegenheid om de al te sociale nabijheid van het gezelschap
te ontvlugten. Mijn schetsboek was een goed voorwendsel.
Ik stond op en plaatste mij op zekeren afstand van dengroep,
om dien af te teekenen.
Als gij u een vertrek knnt voorstellen gelijk het onze,
ongeveer 40 voet lang en 25 breed, voor het grootste gedeelte
donker; in het midden eenen kring van een twintigtal menschen,
in lange tabaarden gehuld, het hoofd met een’ tulband
omwonden, met bruine gezigten, lange baarden, ernstige doch
tevens vriendelijke gelaatstrekken, waarop het flikkerende lamp-
licht van een flaauwen pit, en de gloed van een smeulend
vuur allerlei vreemde effecten teekent, voorts drie of vier vrou-
wen tot het gezin van abou milkam behoorende, de eene zit-
tende, eene andere staande, eene derde leunende tegen een der
ruwe, onbehakte stutten, die het platte stam- en takwerk-dak
onderschragen, nog eene andere, die, al luisterende naar hetgeen
gesproken wordt, nogtans haar spinwerk niet vergeet, maar de
diaad, met eenige zwaarte daaraan gehecht, al draaijende doet
nederhangen, terwijl zij die van een klos vol katoen afhaalt,
door hare linkerhand vastgehouden; als ge u daarbij den rook
verbeeldt van pijpen ,en takkebossen, die ons met geen kleinen
nevel hadden omgeven, dan zult gij ongeveer het binnenvertrek
van onzen gastheer te Roum met zijne verlichting ä, la Kem-
brandt voor oogen hebben.
De huismoeder spreidde al vroeg de slaapdekens (tefah s) uit,
op matten, die een gedeelte van het vertrek bedekten. Lang-
zamerhand trokken de bezoekers in stilte af en wij begaven
ons ter rüste. De goede abou milka^ spande een touwtje,
waar hij een groot laken over hing, om ons op deze wijze eene
soort van logeerkamer af te scheiden. De flaauwe lamp ver-
duisterde van lieverlede en niets bleef er meer overig wat onzen
slaap zou kunneii stören Zoo meende ik.
Maar helaas! wat misrekening. Ik lag nog geene vijf minu-
ten of honderden van vlooijen hadden mij besprongen. Wat ik
uitstond, is niet te beschrijven. Ik sloeg, ik wreef, ik draaide
mij links en regts, ’twas alles vergeefs. Ik had eene letter-
lijke marteling van jeuken uit te staan. Behoef ik u nog te
zeggen, hoe men zieh des morgens gevoelt na zulk eenen nacht?
En toch , de vermoeidheid zou mij welligt nog ten laatste een
uur hebben doen insluimeren, zoo niet de lieve kleinkinderen
van ABOU MILKAM hunne keeltjes hadden geopend, als wilden
ze ons den dageraad niet met vrede laten ontmoeten. Het
huisvolk was vroeg weder op de been, lang voor het aanbreken
van den dag. Terwijl wij rondom het vuur een kopje koffij nut-
tigden, kon ik mijn leed van den nacht aan de omstanders niet
zwijgen; maar verbeeld u den troost dien ik ontving. O neen!
zeiden ze, in den winter hebben wij hier geen vlooijen, (el-
jaum, baragit, Iah!) het hoofd tot ontkenning achterover wer-
pende; slechts in den zomer worden ze ons soms lästig. Ook
w il l iam had veel geleden, maar hij is al eenigzins in dit soort
van Oostersch gezelschap gehard geworden.
Toen de zon opging, stonden wij op den top van den Rummiet
Roum. Daar haalde ik adern. De ochtendkoude was
scherp, de lucht opwekkend. De Aneroid wees 2855 Eng.
voeten voor de hoogte boven de zee, Het dorp Roum ligt
ongeveer 300 voet lager.
Op den bergtop vond ik eene kleine vlakte ingesloten door
eenen van steenen opgestapelden muur; binnen dezen omtrek lag