Oosten. In de vallei van Sichern is het echter anders; althans des
morgens en s’ avonds. De waterdampen blijven er onder de tak-
ken en bladeren der olijfboomen hangen en vormen daardoor
dien geliefkoosden blaauwen nevel. De vallei is niet breed; op
sommige plaatsen slechts weinige honderde voeten. Ingesloten is
men er dus van alle zijden. En ook de nevelen zijn er besloten.
Zoo trekt men dan voort, onder de schaduw van het geboomte,
längs de levende wateren en bi} het gekweel van een vogelenheir,
dat ook weet waar het voor hen het beste is, terwijl het ver-
schiet verborgen blijft in den vochtigen atmosfeer. Twee uren is
de afstand van Samaria naar Sichern. Het gegons eener welbe-
volkte stad verraadt hare nabijheid; maar door het geboomte
verborgen ziet men Sichern niet, voor dat men zieh aan de poort
bevindt. Het laatste kwart-uur gaat door vruchtentuinen. Hier
zijn walnoten en moerbezien, en abrikozen, en amandelen, en
vijgen, en granaatappelen, tusschen welker takken de druiven-
trossen met festoenen, op en omgeslingerd, neder hangen. De
waterbeken ruisschen er van alle zijden. Eh die bergen links en
regts der vallei, die hier omstreeks de stad hunne hoogste toppen
verheffen? Dat zijn de Mal en de Gerizim, de bergen
waarop Israels vloek en zegen werd nitgesproken. De stad ligt
het digst .aan de zijde van den Gerizim; het beste gezigt op
Sichern geniet men dus van den tegenover liggenden M a l, en
wel van de oostelijke helling dezes bergs.
Heerlijk binnenkomen op eenen vroegen zondagmorgen!
Slechts eene pijnlijke gewaarwording. Daar buiten aan de poort
liggen verscheidene ellendigen, als in de dagen van onzen Heer,
om van de voorbijgangers een aalmoes te bidden. Blinden, ver-
minkten en melaatschen, die zoodra zij reizigers gewaar worden
met een hartverscheurend geroep hunne liefdadigheid trachten
op te wekken, terwijl zij hunne afgeknotte of half wegge-
teerde ledematen daarbij ten toon stellen. Welk een wonder-
lijk gevoel van walging en medelijden bragt dit bij mij te
weeg. Wat de melaatschen aangaat, ook van ergernis wegens
de zorgeloosheid der Turksche overheid, die hen veroorlooft
zieh vrijelijk onder de andere menschen te bewegen, waar-
door deze vreesselijke ziekte steeds meer en meer wordt ver-
spreid. Helaas! de hulp, die de• voorbijtrekkende reiziger hun
als aalmoes geeft, reikt niet tot aan de doodelijke kwaal. Ik
dacht, hoe menigmaal heb ik van des Heeren omwandelingen
in dit land gelezen, daar Hij alle ziekte en kwale, Van wat
aard ook, met het woord Zijner almagt genas, en hoe weinig
heb ik mij daarbij de eilende dier nooddruftigen en de groot-
heid der weldaad, die Hij hun bewees, voorgesteld. De lammen
en kreupelen, de verminkten en verdorden, de //tien melaatsche
mannen, welke van verre stonden en met verheffing hunner
stem riepen: jezus, Meester, ontferm u onzer1) ! ” En die
andere melaatsche3), die bad, dat hij genezen mögt worden
met^de woorden: //Heer! indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.”
Lukas 3) noemt hem //een man vol melaatschheid.” En
die blinde bah-timeus aan Jerichos poort 4-)! Hier aan Sichern's
poort zag ik hunne evenbeelden. Wat woorden zullen ooit de
grootheid hunner verlossing genoegzaam kunnen uitdrukken?
Geen wonder, dat eene zeer groote schare Hem volgde, van
Galilea, en Jwdea, en Dekapolis en van de landstreek over de
Jordaan. Maar onbegrijpelijk wonder> dat het hart des menschen
zoo verhard is-, om dien Zaligmaker onverschillig voorbij
te gaan; sommigen, zooals die 9 melaatschen, (en hoevelenmet
hen!) om zijne ontvangen weldaden te vergeten; anderen, om
ze te loochenen of aan de magt des duivels toe te schrijven.
— Waar wenscht mijnheer te logeren? vroeg mijgpijn gids.
Daar had ik waarlijk nog niet aan gedacht. Weinig vermoedende,
toen ik "Akka verliet, dat ik Sichern zoo kort daarna
zou bezoeken, had ik verzuimd mij naar de beste gelegenheid
tot herberging alhier te informeren. Ik liet het dus aan abou
monsouk over, waar hij oordeelde dat ik het best zou bezorgd
wezen. Maar de Arabieren hebben andere begrippen van //comforts”
dan de Europeanen van het Westen. Hij meende, datik
mij zeer^ op mijn gemak zou bevinden in een morsig bovenkamertje,
in het huis van een’ zijner bekenden, een Grieksch handelaar,
die ons ook veel welwillendheid toonde. Maar gelukkig
, dat ik het logis eerst in oogenschouw nam, alvorens de
kleine karavaan te doen afzadelen; want het scheen mij zoo
vuil en ongeriefelijk toe, dat ik de vrijheid nam, er voor te
bedanken.
K om t de Engelsche Consul van Jeruzalem ’s winters nimmer
hier logeren? vroeg ik.
1) Luk. XVII: 1 2 -1 9 . 2) Matth. V III: 2- 4. 3) Luk. V .-12-14
4) Matth. XX: 29 enz. Mark. X : 46—52. Luk. X V III; 35 enz.