V. „ konden in die toeftand. Men g af haar s
lil. M tot Geneezing, Poeijer van gedroogde Been*
H oofd- , , deren , dat eene fterke Kwyling verwekte.’’
stuk. Hier omtrent verantwoordt Bartholinus zig
zeer wel, maar voegt ’er b y , dat in Jutland,
alwaar het overvloedigst groeide, geen Mine-
raalen waren , en dat het Vee aldaar, zonder
hinder, dit Gras nuttigde (* ). In onze Provinciën
heeft men ’er ook geen nadeel, noch
voor de Runders , noch voor de Schaapen»
van bevonden; hoewel L i k k ^eus aanmerkt,
dat men het by de Boeren, in Smaland, voor
het Wolvee fchadelyk oordeelde. Men achtte
het in Engeland tot Geneezing van Wonden
kragtig, en met de Bloemen, in Loog geweekt,
maakten de Meisjes het Haair geel, volgens
L obel, zo R a y meldt. Misfchien ziet dit
op een andere Soort van Affodillen.
xv. ( i j ) Anthericum met Degenvormige Bladen
eum * c% i en driekwabbige Kelken; de Meeldraadjes ******** g la d , de Bloemen driewyvig.
blpemig. Op
(*) Eadem- T. IV. p. 100.
( i j ) Anthericum Fol. Enfiformibus , Perianthiis tiilobis
Filamentts glabtis , FJor. tiigynis. Gouan Monsp. 17,. Ft.
Suec. a69, 288. Gmel. SU. t. p. 13. T. is. f. 2. H,
CU ff- 140. Gron. Virg. 39. Atnher. Scapo imdo Capitato ,
Filam. glabris. Fl. Lapp. N. 136. T. tm. f. 3. Anthericum
Pfeudo- Asphode'us. jAcq. Vind, 233. Oed. Dan. 36. Pha*
lang. Alpinuin paluftre Jridis folio. Tournf Znjt. 368, Secs.
Veren. U. p. 61. T. 14. Pfeudo - Asphodelus Alpinuj, C. B.
Op de Gebergten van Switzerland, Lapland V.
en Siberie , niet alleen , maar ook in Italië en ^ ^
elders, groeit deeze wonderbaare Lelieachtige Hooed-
Plant, zegt de Ridder, welke in de geheelesTUK.
Geftalte naauwlyks van de voorgaande te on-
derfcheiden is , maar grootelyks verfchilc in de
Vrugtmaaking , a’s hebbende een driehoekigen
Kelk en geen Styl, drie Vrugtbeginzels en kaa-
le Meeldraadjes. S egu if.r vondtze ineen
koude Valey van den Baldus - Berg op een vet'
ten Grond, en geeft ’er een Afbeelding van ,
welke zeer goed i s , zo G odan aanmerkt,
eo niettemin aanmerkelyk verfchüt van de Lap»
landfche van L ! n nm u s ; nader komende aan
de Siberifcbe , door G me l in uitgegeven:
hoewel die de Stengel met Bladertjes bezet
heeft, ’t welk deeze Kruidkenner als eene Ver-
fcheidenheid aanmerkt.
Zy valt veel kleiner, de Bladen zyn naauwlyks
een Duim lang , bleek groen , en als in
malkander tteekende: het Stengeltje van langte
als een Vinger ; Draadachtig dun en beladen
met kleine witte Bloempjes: zo dat deeze Soort
in fraaiheid veel te kort fchiet by de voorgaande,
De een o f andere , doch inzonderheid de
eerfte , heeft men in Sweeden llograes genoemd,
om dat men de Bottigheid der Schaapen
daar aan toefchreef, dat zy veel van dit
Gras nuttigden. Terwy l, nu, fommige Wei»
den , in Noordholland, hier ook aan onderhe*
Z 3 vig