V. gel. Misfchien hangt zulks van den Grond en
Afdeel. <3roejpiaats af. TeHelmftad, in ’t Winter-
H oofb* huis, waren zy groen. Aan ’t end buigen zy
s tu k . zig o u i, of liever de Bloem zit krom op het
Vrugtbeginzel , dat als een Knopje aan ’ t end
der Steelen i s , met den mond naar boven ; des
’ t een en andere niet kwaalyk een Kaarskror n
voorftelt o f een Bol van Tabakspypen. De
Kleur der Bloemen is hoog rood. Z y gelyken
t&amelyk naar fommige Leliën, zynde zeer
diep in zes ongelyke Slippen verdeeld, met zes
Meeldraadjes , die naauwlyks uitfteeken, hebbende
geele Meelknopjës en in ’t midden een
S ty l, die een weinig langer, geheel paaifch,
boven wat omgekromd is , met een geknopt en
Stempel.
Dertig zodanige Bloemen hadt Hëïstêr
op de Stengel van zyne Brunsvigia geteld: waar
van in ’ t eerst den , vervolgens twintig, ein-
delyk allen te gelyk bloeiden, dat zekerlyk een
fraaije Vertooning maakte. Weinmann
heeft’er byna zo veel , F krrarius vier*
o f vyfentwintig , Morjson negentien aan
vertoond. De Kroon buigt zig ha ’t bloeijen
om en fchiet in ’t Zaad, dat driekantige Vrugt-
jes of Knoppen maakt. Vervolgens komen de
Bladen te voorfchyn , die byna een Span lang
en een Hand breed zyn , een Stroobreed dik
en dus ftevig; boven donker, onder blygroen
en aan de kanten bruin, in ’t Voorjaar weder«
om verdwynende.