Inlei- Schubbetjes, die men teregt Stoppeltjes* kan
P ïn g . noemen 3 zittende onder aan de Steeltjes van de
* * uitfchietende Bladen. Men vindt deeze doch
niet in alle Gewasfen : zo min als de Lovert-
| Bratie*. jes f onder aan de Bloemen; zynde zekere dunne
Blaadjes, die als tot befchutting van dezel-
ven ftrekken , in de Linden - Bloefem en anderen
blykbaar.
Doornen Veele Planten zyn gedoomd, o f met Stekels
of stekels, voorzien , die fomtyds het geheele Gewas be-
ilaan, gelyk in de Doornen, fomtyds n ie t , ge-
lyk in de Distelen. In veele Boomagtige Gewasfen
zyn alleenlyk de Stam en Takken gedoomd
, gelyk in de Roozeboomen ; in anderen
alleenlyk de Bladen , gelyk in de Aloëplanten.
Deeze Stekels zyn fomtyds flap, fomtyds
ftyf. en deerlyk kwetzende. In eenige Gewasfen
, gelyk in de Slee - Pruim, Rhynbeziën
en anderen , komen deeze Stekels uit het Hout
v o o r t : in anderen zitten zy alleenlyk aan den
Bast, gelyk in de Braamboozen, Rruisbesfen,
Berberisfen,
wollig. Behalve deeze Doornen o f Stekels hebben
kpld * meest alle Planten zekere kleine Haairtjes, met
een Vergrootglas duidelyk zigtbaar, welke fom-
migen zelfs ten uiterfte ruig maaken o f met een
dikke Wolligheid b e z e t , waar van de Kwee-
* Cettnea Appelboom * en het Wollekruid den naam heb-
f l alus ben, In anderen zyn deeze Haairtjes door hunne
brandende eigenfchap bekend, gelyk in de
Brandenecelen : in anderen door hunne hechting
aan
aan de Kleederen , enz , gelyk in het Kleef- Inle i-
kruid. Weinig agt is daar op geflagen, tot datD™G.
de Heer G u e t t a r d waarnam, hoe deeze
Haairtjes in veele Planten tot uitwerpende Buisjes
dienen van de Vogten , die in derzelver
Klieren zyn toebereid o f vergaard, en dit opende
voor zyn Ed. een wyd Veld tot Waarnee-
mingen , van welken, federt het jaar 1745 tot
1 7 5 6 , reeds tien Vertoogen in de Verhandelingen
van de Koninglyke Akademie der Weeten-
fchappen van Parys geboekftaafd zyn.
De Klieren der Planten zyn wel nog het mee- gieren
Re in ’t Oog geloopen. Sommigen fchreeven planten,
den oirfprong van dat Lymige V o g t , ’t welk
veele Planten uitgeeven, aan zodanige Werk-
tuiglyke Deelen toe* Anderen die fchynbaare
Gaatjes, welke aan ’t St. Jans Kruid den Fran-
fchen naam hebben doen geeven van Millepertuis
, nader gadeflaande , oordeelden dezelven
Klieren te zyn, B ore l lüs heeft den aart
getragt te bepaalen van deeze Klieren en zyne
onderzoekingen, dien aangaande, tot eenige andere
Planten uitgebreid ; maar de genen, die zig
het meefte toeleidden op de Ontleedkunde der
Plantgewasfen, gelyk L e e uwe n h o e k , L is-
t e r en anderen , hebben niet o f zeer weinig
van de Klieren der Planten o f van derzelver
Draadjes gefproken. De Heer G u e t t a r d
geeft den naam van Klieren aan zekere Blaasjes
o f Bolletjes , fomtyds in de zelfflandigheid der
Bladen de tusfchenruimten van ’t Netswyze
D 5 Ge