Nuttigheid
der
Planten.
meel en manier van Bavrugting der Stempe-.
len door hetzelve, met Voorbeelden opgehelderd.
Het Vrugtbeginzel. De Zaaden. Het Kiempje
, enz. Konfiige vermenigvuldiging. Onbepaalde
Vrugt baar heid. De Knoppen en Scheuten.
Gebruik der Planten in de Samenlee-
ving.
gemand , die zig het akelig Gezigt
^ j der dorre Zand - Woeftynen , wel-
^ ken ’er in de binnenile deelen van
c§* ^ frika zyn , der Bergen van enkel
Steen, der Ysvelden in ’t barre Noorden, der
Yskolken in de Valeijen van de Switzerfche
Alpen en der befheeuwde Kruinen van de-he-
melhooge Bergreeks,. de Andes genaamd , in
Zuid-Amerika , voorftelt, behoeft zig flegts
het onderfcheid van de gedaante des Aardryks,
in onze Gewesten, by Zomer en des Winters,
te vertegenwoordigen , om te begrypen, hoe
zeer de Planten tot verfiering flrekken van den
Aardbodem. Haar lieflyk groen, dat de Oogen
flr e e lt , en de Stedelingen in ’t Voorjaar uitlokt
naar het Land, wordt ongemeen verheer-
lykt door de Bloemen en tot algemeene nuttigheid
gebragt door de Vrugten, welken zy in
de Zomer en Herfst uitleveren. Dus maaken
zy den Aardkloot bewoonbaar. Men verbeelde
zig een Samenleeving. van Menfchen met
Dieren van allerley Soort ; om kort te gaan,
een Noach met zyn Huisgezin , uit de Ark
flapflappende,
in een zodanige Woeflyn gebragt. In le i*
Welk een droevig Schouwfpel ! Hier moetenD1NG*
zy allen van Honger flerven , om dat hun
Voedzel ontbreekt. In tegendeel, ’t Gelaat des
Aardryks vernieuwd zynde door het uitfprui-
tende Kruid , ten deele Bloem-, ten deele
Vrugtdraagende , daalen zy langs de fchuinte
der Bergen in eene Beemd , als Eden , een
Paradys van W e llu s t, daar Menseh en Beest
kan vinden, ’t geen tot zyne Verheuging dient.
De fchoonheid der Bloemen vermaakt het Gez
igt; da Reuk verkwikt den Geest: de Smaak
der Kruiden en Vrugten verflerkt het Hart, en
het Voedzel, dat zy uitleveren, ftrekt tot Onderhoud
des Levens. Dus zien wy , dat het
R y k o e r . P l a n t e n , fehoon aan dat der
Dieren ondergefchikt, niet minder noodig is
in de Huishouding der Schepzelen.
Langs den ladder der Natuur daalen wy van zy leeven
de Dieren tot de Plantgewasfen af. De Dieren
zyn Lighaamen die groeijen en leeven, zig
beweegen , Gevoel hebben en ’t gebruik der
uiterlyke Zintuigen. D e Planten zyn Lighaamen
die groeijen en leeven, 'doch aan welken
ten minfle de Vrywillige verplaatzing ontbreekt.
Het groeijen en leeven hebben de Planten met
de Dieren gemeen: derhalve worden zy ten on-
regte Groeijende Wezens genoemd en de Dieren
voeren niet billyk den naam van Leevende We*
zens; want de Planten leeven ook. Beter kan
menze door den naam van Planten onderfchei-
A 2 den ,