A fd eel.
X.
H oofdstuk:.
De Ni-
SiBOOM.
Palmboomen. Z y hebben insgelyks een Kool
o f Palmiet, die eetbaar i s , doch veel Wateriger
en flegter dan in de Kokosboomen , en
derhalve nader met de Kool der PaJmietboo-
men overeenkomftig. Onder de Mosagtige
Schors hebben zy een Duim dik Höut, dat
zeer hard en Hoojnagtig taay is , zo dat ’er dc
Bylen op affpringen ; zynde het overige o f
binnenfte van den Stam een Draadig M e rg ,
daar men Meel uit haaien kan als gezegd is.
De-Wor te l s beitaan uit dikke Vezelen, gelyk
die der Kokosboomen.
R u m p h i u s getuigt, dat de Amboibeezen
een byzondere Soort van deezen Boöm maa-
k e n , welke niets dan bloeijende Majangs
voortbrengt tot in een hoogen Ouderdom,
als wanneer eerst de Vrugttros, Boa Batu genaamd
, daar aan verfchynen zou. Deeze waren
korter van Stam dan de gemeene Sagueerboo-
men , en werden in ’t byzonder Nawa Coru-
ru geheeten. De zodanigen zouden, gelyk ik
aangemerkt h e b , hoewel dan eigentlyk geen
Mannetjes Boomen zynde , dienen kunnen om
de Vrouwelyke Stengen te bevrugten.
Wegens de Wyngeevende eigenfchap en de
overeenkomst van het L o o f , zal ik hier den
N i p a b o o m laaten volgen , die van de Nederlanders
ook wel Nypboom geheten wordt.
De naam is van Makasfar afkomftig, terwyl
de Temataanen hem Bobo , de Amboineezen
Balean o f Barena , en ook wel Buleyn noemen,
men. Hy groeit öp veelen der Molukkifche ^ p
Eilanden , en overvloedig op de Philippynfche, F^ E *
alwaar men hem by gebrek van beter teiifert, H oofd-
en het uitloopende Vogt meest gebruikt tot stuk.
het Itooken van Arak. Op Celcbes, Boero ,
en aan deJMoordkust'van Ceram, wordt hy ook
gevonden; zelfs aan de Vaste Kust van Sianv,
Pegu , Malakka en elders in Indie. Hy bemint
Wateragtige , Moerasfige plaatfen , die
van zout water overftroomd worden , en is
derhalve in die Landen gemeen aan groote
Rivieren, wordende dikwils door de Over-
Itroomingen ontworteld , en dan door het vallende
Water in Zee weggefleept, dry vende
dus en zig van verre als een Vaartuig ver-
toonende. D it maakt dat onze Zeelieden alle
zodanige dryvende ruigte Nypboomen o f
Jambuvaarders noemen, ’t Gebeurt ook wel ,
dat zodanige Boomen door den Wind ergens
tegen een Modderigen Grond aangedreeven,
o f door de Golven op ’t Strand gefmeeten,
aldaar VV'ortel fchieten , en dus wordenze vah
de eene op de andere Kust voortgeplant.
Deeze Boom gelykt , in G ew a s , den Sa- Geftalte,
■ goeboom ongemeen , doch valt wel eens zo
dik en niet meer dan eens Mans] langte hoog.
De Bladen zyn fmaller , gladder, ftyver en
ongedoornd , ieder vier o f v y f Voeten lang
en meest maar drie o f vier Vingeren breed.
Z y ftaan wat meer uitgebreid dan aan den
Sagoe-, doch hangen zo niet neder, als -aan
den Kalappus - Boom. D e Hoorn b f jonge
D d 4 Scheut