IvS
SP
f lR
9 1
I. Kokos - N ooten, als 'bevattende dezelven zoda-
Afd eel, njg ■ g e]yj, menze hier gemeenlyk te koop ziet
H oofd- leggen, die daii als ’t ware drie Gaten o f wee-
sïük* jce Plekken hebben in de harde Schaal, welk
e , als bekend is , een holle Pit bevat.
In de tweede Uitgaaf van de Soorten der
Planten gaf zyn Ed. te kennen , dat de Ko-
kosnooten - Boom Mannelyke en Vrouwelyke
Bloemen op een zelfden Stam droeg, met zes
Meeldraadjes en drie Stempels (*). Naderhand
heeft zyn Ed. de Kenmerken aldus voorge-
fteld ( t ) .
Het Mannetje heeft de Kelk in drieën
verdeeld: de Bloem driebladig met zes Meeldraadjes.
Het W y f j e heeft de Kelk in vyven
verdeeld : de Bloem driebladig , met drie
Stempels : een Lederagtige Frugt met een
harde Pit.
Niettemin heet de Kokosboom in ’t zelfde
W e rk , en op de Bladzyde daar tegenover, nog
Eenhuizig, ’t welk ik niet overeen kan brengen
met Mannetjes- en Wy fjes - Boomen. Ook
blykt uit de Afbeelding zo wel als uit de be-
fchryving van Rümphius , dat de Kokos-
-boom Mannelyke en Vfouwelyke Bloemen, o f
lie-
(* ) Cocon Nucifera monoica, hexandra, trigyna* Sp, Plant,
II. p. 1658.
> ( f ) Syst, Nat, Ed* XII* Tom* II* p* 72%
ssEB
H R Ü m e t
T MBSfj
liever Bloem en Vrugttrosfen op eenen zelfden I»
Stam en uit de zelfde Scheede voortbrengt. A fdeel,
Ik fpreek hier van den grooten Kokos- o f H oof d-
Kalappus - Boom, welke een zeer regten StamSTUK*
heeft, niet dik naar zyne hoogte, en eeniger- Gefta!ïc*.
maate naar dien van een Sparreboom gelykèn-
d e; uitgenomen dat hy overal byna even dik
b ly f t , en aan den Top wederom dikker wordt.
D e Boom z e t , tegen de natuur van andere
Boomen', in zyne Jongheid reeds zyne dikte
van een Voet en daar boven, en, als dezelve
de behoorlyke hardheid- bekomen h e e f t , dan
ftygt hy daar mede o p , tot de hoogte van
zestig , en fomtyds ook van zeventig o f tagtig
Voeten. By den W o r te l, daar de Boom wel
twee Voeten dik i s , maakt de Stam een B ögt,
en hier door Haat de Boom doorgaans wat
fcheef. Hy heeft geen Takken, uitgenomen de
Twygen o f Bladlteelcn aan den T o p , die des-
zelfs Kroon maaken. Deeze fluiten met haare
Grondftukken digt in malkander, en fpreiden
zig naar alle kanten uit, fömmigen ook neder-
hangende. By haaren oirfprong zyn zy wel
een Span breed , doch verdunnen fchielyk tot
de dikte van een Been en verder tot die van
een Arm , hebbende van twaalf tot zestien
Voeten langte. Aan de bovenzyde zynze half
hol, gelyk een G e u t , met een fcherpen kant
ter wederzyde ; doch worden allengs vlakker,
van onderen rond, kaal en elfen. Haare zelf-
flandigheid is niet Houtig, maar voos en taay:
V 3 zo ïi. Dm t.) E Stuk,
I
m
I
ü ü