- 5» Enfatcê. Z w a a r d b l a d i g e .
De Iris , Gladiolus en anderen, van de ne gen
Geflagten, hier toe «betrokken, komen in
de figuur der Bladen overeen; doch aangezien
de Aphylianthes, volgens de uitwendige geh
a lte , een Juncus zou zyn , indien zy geen
Bloemblaadjes had ( * ) : zo is ’t de Vraag, waarom
dan de Biezen ( Junci), wier Bladen zelfs
Zwaard o f Degen - agtig*er dan veele Soorten
Van Commelina zyn , hier ook geen plaats gevonden
hebben?
6. TripetalodecË. D r i e b l a d i g b l o e m e n .
Het eenigfte dat de drie Geflagten, van dee-
zen Rang, verbinden zou , is dat de Bloem be-
ftaat uit drie Blaadjes. D e Zwaanebloem (Bu-
tomus) , Water-Weegbree (Alisma) en Ser-
pents-Tongen (Sagittaria) , verfchillen immers
niet alleen in de uitwendige gedaante, maar ook
in de Vrugtmaaking ongemeen. Zelfs behoo-
fen z y , volgens het getal der Meeldraadjes, tot
geheel byzondere Klasfen.
7. Demdatce. B loo t b lo emi g e.
D e Crocus, Colchicum,en nog twee andere G eflagten,
naar dezelven gelykende, komen fiegts
daar
( * ) Jiincus esfet, fi CorollI caretet. S p i e , P la n t , Ed, U ,
p . 422.
daar in overeen, dat de Bloem geheel van Kelk Inlëi
en zelfs van Bloemkasje (B e r ia n th ium ') is ont-DIWOs
bloot.
8. Spathacece. Bloemstengdraacende.
In de zeven Geflagten, hier toe behoorende,
zyn de Narcisfen en Lelie,- Narcisfen, die inzonderheid
eenen Bloemfteng hebben, begree-
pen.
9. CotonaHdi K r o o n d r a a c e n b e .
- D e genen, wiet Bloemeü ais een Kroon op
den Steng o f Steel maaken, zyn van de voor-
gaanden, in zes Geflagten, afgezonderd Hief
toe behöoren de V e ld -A ju in , Z e e -A ju ih , AL
fódillen, Hyacïnthen* Tuberoozen.
10. L ilia c e c é . L elie a gtice,
D e Leliën , Tulpen , Kievitsbloemen eö
Hondstand, maaken de vier Geflagten van dee-
zen Rang ui t , welken de Heer A d a n s o n
Voor Natuurlyk erkent, De Bloemen, nogthans,
der Tulpen gelyken byzonder weinig laar die
der Leliën. «•
1 1 . Muricata. G e d o o r w d e »
D e Bladen der Ananasfen, die het eerfle dei
drie o f vier Geflagten maaken, zyn zekerlyk
aan de kanten gedoomd, doch wat de reden zy
M s ge-
II* stuk,