ï.
Afd ee l*
IX,
H oofd-*
st u k .
daE zy meest overeenkomen met dé laatftcrh-
Z y hebben, nogthans, den Stam niet zo' hoog
als die van den Kokosboom, bereikende maat
dé hoogte van twintig tot dertig Voeten, en
niet boven een Span dik. Ook is hunne Stam
zo regt als een Kaars, daar die van den Kokosboom
altoos een weinig over zyde helt.
Hy heeft de Schors licht graauw, en i s , als
’t ware, in Reden verdeeld, o f eenigermaate
geringd , doch met weinig uitpuilende Kringen.
Het Hout is witter en langdraadiger ,
in de jongheid voos en taay, vervolgens hard
en Hoornagtig, hebbende van binnen een w it,
week en brokkelig M e r g , dat byna de helft
van den Stam bellaat. De Twygen ftaan aan
den Top in de rondte uitgebreid, doch minder
in getal dan aan den Kokosboom, en maa-
ken aan de Kruin een B ogt, waar van de kromte
meest opwaards geftrekt is , niet nederwaards,
gelyk in de Kalappus-Takken.: Met een bree-
den Voet omvangen zy den Stam, zynde gemaakt
van een dikken , taai jen , langdraadigen
Huid, van buiten groen, van binnen wit, alwaar
hy zig als Parkement laat affchillen.
Hier binnen komt de Tak van de Majang ,
o f Bloemtros en Vrugtfcheede voort. D e
Twygen zyn omtrent vier Voeten lang, niet
rond noch üeutswyze uitgehold * gelyk die
der Kokosboomen, maar met verfcheide Ruggen
, inzonderheid aan de bovenzyde, overlangs
geribd. In ’t midden hebben zy een
doordoorgaande
Rug en Wederzyds een fmalle kant, t»
waar aan de Bladeren ftaan, die aan ’t end de
T w y g , als een Veder, rondagtig bepaalèn. H oofd-
Het grootfte verfchil beftaat in deeze Bla-STUK-
deren. Die van den Kokos-en Dadelboom, De Blil(leri<
beiden , zyn Dégenvormig fp it s ; die van den
Pinangboom ftomp en als afgebeeteri. Voorts
onderfcheidt L i n n ^ ds dezelven daar iri, dat
die van den Dadelboom famengevoüwen, dié
van deri Kokos- en Pinangboom, béiden , óm-
'gejlagen zouden z y n , én die van den laatstge-
meldèn gepaard ( * ) . Ik verftaa my deeze
onderfcheiding niet. Beter kwam my de be-
naaming voor , toen zyn Ed. ’er gepaarde ;
Lancetswyze , geplooide o f gevouwen Bladen
aan gaf ( f ) . R ü m p h i ü s ze lf getüigt, dat
de Bladen van den Pinangböom famengevoüwen
zyn. Z y hebben , zegt hy , drie dikke Rib*
ben overlangs, die aan de bövenzydé, én nog
twee dunnere, die aan de onderzyde uitpuilen,
maakende diepe Plooijen o f Voeren, waar doof
het Blad nooit uitgebreid, maar altyd gevouwen
ftaaf*
0 ) Are'ca Frondibus pinnatis , Foüolis replicatis, oppoü-
tis, prxmorfis» Syst, Nat, XII. Tom, II. Gen* 1225. Aïcefi
five Faufel , Avellana Indica, verficolor. Raj. Hist, 1363.*
Falina Arecifera, nticleo verficolore Mofchata: fitriili. Pluk»
Alm, 275» T S09. f 4. Palma cnjus Fiuftus fesfilis F&n,
fel dicitur. EAüH. Pin. 510. Pinanga, Rümph. Am>, I, p*
èfi. T. 4. Caunga. Hort, Mai. I, p. 9, T. 5- 8,
( f ) Areea Frondibus pinna tis, Foliolis oppofitis $ lancës»
lntis, plicatis* F ltr, Zeyl, 392.
B b
li. dekl, i. stóm.