gens, door de tusfchenruimten der Maazen o f
Perkjes , in een ongemeen teder en fyn Vaat-
agtig N e t , ’t welk ontelbaare Inmondingen
heeft van Vaatjes, verdeeld worden (*).
Een aanmerkelyk verfchil bevondt Ruisen
in de zelfflandigheid der Sappige Bladen. Die
der gezegde Indiaanfche V yg belfondt uit Vaten
, welke door eene menigte van Zydtakken
gemeenfchap met elkander hadden, en famen-
liepen aan ’t end van ’t Blad: maar in de Aloë-
bladen gaven de Vaten o f Vezelen naauwlyks
eenige Zydtakken uit : beflaande dus, buiten
die Vaten, de geheele zelfflandigheid uit een
foort van P a p , veel gelykende naar de gene,
welke in de Peeren en Perlikenplaats h e e ft, o f
ook naar die van eens Menfchen Milt. E n ,
door het oplosfen van gedagte Pap, wierdt hy
duidelyk gewaar, hoe dezelve uit kleine Vaatjes
beflondt, en daar in ontbonden kon worden;
gelykende dus veel naar de Schorsagtige
zelfflandigheid der Herfenen. K y hadt zelfs
die Pap , uit Bladen van de Amerikaanfche
Gedoomde A lo ë , dus bereiden kunnen, maar in
die van de Socotorine o f Afrika&nfche was het
deezeh bekwaamen Ontleeder niet gelukt: hy
vondt daar in wel dergelyke overlangs loopend'e
Vaten, zonder zydtakken, doch die waren vastgehecht
aan het V lie s , dat de Oppervlakte van
het Blad bekleedt ( f ) . £)e
(*) J. Gesneki de Vegetabilibas Disfertath, Bt 75.
(1} Advert. Ar.at. Dec. III. p. ïo.
De Bladen zyn weleer als de Longen der Inlei-
Planten aangemerkt, en , dat door dezelven een DING'
grooter veelheid van Lugt ingellurpt worde, dan det
door de Schors van den Steel o f Stam en Tak-Bladeu‘
ken, is ontwyfelbaar. De geleerde H a l e s
h e e ft , in zyne Weegkmde der Plantgewasfen,
zulks oogfchynelyk beweezen. Dat zy een menigte
Water kunnen influrpen , en natuurlyk
flerk uitwaafemen, is niet minder zeker: maar
dat zy het voomaamfte Werktuig zouden zyn
van de opklimming der Voedende Sappen in de
Plantgewasfen, komt niet zo blykbaar voor. Immers
, zou men mogen vraagen, waar leeven
dan de Boomen v a n , wanneer zy Bladerloos
zyn? E n , aangezien het Voedende Sap rykelyk
vereifcht wordt tot1 de uitfchieting der Bladen
z e lv e , zo is de Vraag, door welk middel dan
dit Sap in ’t Voorjaar wordt opgeheven ? Niettemin
verzekert men , dat zulks door de Proef-
neemingen van den Heer H a l e s beweezen
zy (*). Die zelfde Autheur ondertusfchen heeft
beweerd , dat het Sap der Planten in de Winter
ook opklimt en nederdaalt ( f ) .
Men kan niet twyfelen, o f de Bladen zyn
het voornaame Werktuig tot bereiding van dit
Voedend Sap , en daar van komt h e t , dat de
Boomen kwynen, die geheel o f grootendeels
van Bladen zyn beroofd. Aan den anderen kant
is
(*) Bonnet Recherches &c. I. Mem. p. 53.
(ƒ) Idem , ibidem. V. Mem» p, 284, 0.8 3,