I,
A fdeel. IX. Hoofdstuk.
De Kroon.
W» IV.
Fig, t
ftaat. D it heeft geenszins plaats in de Bla-
den van den Kokosboom, welke fty f en plat,
maar eigentlyk gezegd kunnen worden omge*
Jlagen te z y n ; alzo zy naar de agterzyde der
Bladfteelen omvallen. Het tegendeel hier van ,
zegt die Autheur uitdrukkelyk , heeft in de
Bladen van den Pinangboom plaats, die aan
hunne Tw y g altoos opwaards ftaan, maar met
de Enden nederwaards geboogen.
De nevensgaande Afbeelding vertoont de
Gellalte van den Pinangboom en van zyne
Kroon met de gezegde Bladeren, wier langte
o-emeenlyk is van drie Voeten en daar boven.
Z y hebben aan de Tw y g een fmal be-
gin zel, wordende allengs v y f o f zes Vingeren
breed , en eindigende in een afgebroken fpits;
’ t geen echter in deeze Afbeelding niet in allen
blykbaar is: want men moet weeten, dat
door den tyd de voorfte Punt zig in drie o f
vier anderen fplyt. In andere Afbeeldingen ,
gelyk die by Weinmawn, heeft men zulks
in ’t geheel njet aangeweezen. ■ Die van D o -
d o N ê u s , onder den naam van Areca o f Fau-
fel> gelykt wel eenigermaate naar den Kokosboom
, maar het allerminfte niet naar den ger
n en, dien zy moest vertoonen. D e Bladen
zyn donker groen en wederzyds glad.
Ieder Tw y g omvangt den Boom met een
Voet , die wel twee Voeten breed is , en dus
meer dan twee derde deelen van den omtrek
des Stams beflaat. Dus laat dan dezelve, aD
val-
Vallende, een Ringswys’ merkteken aan den .
B o om , waar uit de Kringen van den Stam
ontflaan , die meer naar een volkomen Cirkel Hoofd-
gelyken , doch minder uitpuilen, dan in d eSTÜK<>
Kokosboomen. Aan .’t bovenfte van den Stam,
tusfchen de Twygen , is ook een Knot, de
Palmiet genaamd , in de jonge Boomen wel
drie Voeten lan g , doch niet eetbaar. Deeze
beflaat insgelyk uit nog niet ontplooide jonge
Bladen, waar van een Tw y g uitfchietende
zulk een Hoorn formeert als opwaards uitfleekt
in de Afbeelding. Dit is alle Palmboomen
eigen , en kan dus ook op de anderen worden
toegepast.
D e Pinangboom behoort tot de genen, wel- De Vrugt»
ke Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen , o pmaakin£’
éénen Stam , draagen. Beiden zyn die, volgens
L iN N i E ü s , driebladig , doch de Mannelyke
hebben negen Meeldraadjes. D it Iaat-
fle is van R üMph i t j s ontleend, die zelfs
verhaalt, dat drie van deeze witte Draadjes
langer dan de zes overigen z y n ; befchryvende
de Vrugtmaaking, waar van men een voorbeeld
op de zyden van den Stam z ie t , aldus. Wanneer
de Boom v y f o f zes Jaaren oud geworden
is , dan begint het bovenfte groene end
van den Stam uit te puilen op de plaats, tiaar
de laatst afgevallen Tw y g gezeten h e e f t , en
deeze Bult zondert zig met het bovenfte end
eindelyk van den Stam a f , maar blyft met
het onderfle op den bovenfte Kring flaan.
B b 2 Dus *
i II. Dek*'» 1. STqK,