In le i- hy waar, dat de Bladen , naar de verfchillende
Dïng. Beijing dej. Steden , een andere plaatzing aan-
neemcn, wordende zelfs , wanneer de Steel regen
een Muur aan geplant is , 'fomtyds zodanig
y erfchikt, dat zy allemaal groeijen aan eene
zelfde zyde van den S tee l, daar zy natuurlyk
wederzyds aan Honden. De Heer B o n n e t
merkt derhalve dit alles als toevallig aan. Ze-
kerer is ’t , dat ’er Bladen zyn, die altoos langs
de Oppervlakte van ’t. W ater dry ven, gelyk in
de Plompen : anderen die zig onder Water gedompeld
houden , ’t welk in veele Soorten van
Fonteinkruid plaats heeft, enz.
zcifftan- D e meefte Bladen hebben een middel-Rib,
maden, ervan den Steel der Plant afkomftig , welke een
Netswys’ Geweefzel door het geheele Blad ver-
fpreidt. Dus openbaart z i g , voor ’t bloote
O o g , het maakzel der Bladen in ’t algemeen,
en , tegen ’t Daglicht gehouden , is dit Netswys’
Geweefzel doorfchynende. Het kan ge-
heelenal van de onderfte en bovenfte Oppervlakte
afgefcheiden worden, maakende dus dat
gene u it, ’t welke men ’t Geraamte noemt van
een Blad. Alsdan is de Papagtige zelfftandig-
heid daar afgefcheiden, welke men door ’t Mi-
kroskoop ontdekt heeft te beftaan ‘uit eene fa-
menhooping van Blaasjes, die open Mondjes
hebben in de Vliezige Oppervlakte.
De vermaarde Hoogleeraar R d i s c h was de
eerfte , die de manier uitvondt om door wee-
king de Bladen dus te ontleeden, doch hy hieldt
dezelve geheim. Anderen zyn hem op ’t voet- Inlei-
fpoor gevolgd, en hebben de handgreep aan d eDING*
Wereld bekend gemaakt. Bladen, die niet te week
z yn , met kookend Reet Water begooten , laat
men eenige Weeken in een beflooten Glas liaan.
Eindelyk toont de verheffing by het Steeltje ,
dat de Weeking volbragt z y , en dan kan men
de Opperhuid met een ligte Hand , door Ger
blaas geholpen , gemakkelyk daar affcheiden ,
wordende vervolgens het Netswys’ Geweefz
e l, door eene zagte beweeging, van de Blaas-
agtige zelfflandigheid gezuiverd.
Door deeze Weeking is gebleeken, dat het
gedagte Netswyze Geweefzel t ’eenemaal beftaat
uit Sapvoerende Vaten, die in de gezegde Blaas-
agtige zelfftandigheid uitloopen, o f met dezelve
gemeenfchap hebben door kleiner Vaatjes.
De Hoogleeraar R u i s c h hadt in dikke Sappige
Bladen, gelyk die van de Indiaanfche Vyg-
o f Conchenilje-Plant, wel drie ö f vier Laagen
van zulk een Netswys’ Geweefzel waargenomen,
welken Jhy in Plaat vertoonde (* ). Naderhand
heeft men zelfs in platte dunne Bladen
twee zulke Geweefzels, op elkander leggende ,
gevonden. Het onderite Net beftaat uit Takken
die losfer famengeweVen zyn en wyder
Maazen formeeren: hier pasfen de voornaamfte
Takken van het bovenfte Net op , die vervolgens,
(*) Zie Anat. Dec, III.' p. ii, Ties. Anat, no?us9
Tab. III.
ïl. DjUfjU I.Stüis,