258 VOORBERICHT TOT DE BESCHRYVING DER
dervinding leere, dat de Springkhaanen, wanneer men 'er eenigen
by elkander bewaart , en hun geen voedzel verfchaft, elkander
aanvallen en verteeren; zo kan men evenwel daaromnognietzeggen,
dat ze zieh met Infedten voeden ; want in vryheid zynde , doen
z y dat nooit. Hoe groot ondertuffchen de ichade zy , die menigmaal
gantfche Landen door dezelven geleeden hebben , leeren ons
de GefchiedeniiTen van ouder en nieuwer tyden. De verftokte
Pharao ondervond tot zyne fmerte , dat God de Heere zieh ook
van de verachtelykfte i'chepzelen , ter ftraffinge der trotsheid en
boosheid, weet te bedienen. Ooftenryk, Bohemen, Moravie, Silezie
en Thiiringen hebben in den jaare 1693. de droevige ondervinding
gehad van te zien , welk eene fchade de Springkhaanen
können veroorzaaken. In de jaaren 1727 en 1728 heeft Silezie
dit andermaal ondervonden. Doch in Azie en Afrika is hunne
menigte boven al als eene inlandiche plaage aan te merken; nademaal
zy in deze Landen niet alleen zomtyds ter hoogte van eene
Elle op een liggen , en de Velden eenige mylen in 't ronde als
overftroomen; maar ook Steden en Landen verwoeften ; waar van
de omftandiger befchryving hier overbodig is, als zynde zulks in
verfcheiden berichten te vinden.
§• 4-
bemerken, dat ze van de Springkhaanen , fchoon ze met dezelven in verfcheiden
Eigcnfthappen overeenkomen , door eene byzondere Ciaffe dienen afgefcheiden
te worden. IVIen ontdekt imraers cerilond , dat de Springkhaanen niet
alleen fmaller van lyf, maar ook langer zyn , en hunne vleugels gantfch anders
Over het achterlyf te zanien leggen, dan de Krekels; want deze vouwen liunne
vleugels Over hec achterlyf derwyze ce zamen, dat ze daar mede, naar gerade
der breedre van den rüg , eene tweehoekige vlakte inaaken ; waar tegen de
Springkhaanen dezelven indiervoege Over de beide zyden van hun achterlyf te
zamen fluiten , dat ze van bnven geene breedie vertoonen , maar meercndeels
fcherp zyn. De zogenaamde Wandelende Bladen , door den Heer Bo>I in dez
e Verzameling op Tab. I. II III. en VII. afgebceld, heeft hy voor geene waare
Sprinkhaanen verklaard, fchoon hy ze hier iavoege. Want zy hebben met de
Springkhaanen niets gemeen ; noch in de levenswyze , noch in de wezeniyke
kentetenen ; maar zyn Roof- Infeäen , welken , om die reden , van zoramigen
Vang-Springkhaanen genoemd worden. Dez,e , en de insgelyks hier in voorkomende
Cycaden en Lantaarndraagers , zouden derhalve niet minder hunne eigen
ClalTe verdienen , dan andere wezeniyk van elkander verfchillende Infeften.
Doch hier van, by leven en gezondheid, naderhand lets meer.
K l eemanh.
S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S . 859
§ 4.
Voorts vindt men insgelyks by verfcheiden andere Schryvers nog
veele dingen, nopens de fchade, d o o r de Springkhaanen veroorzaakt,
aansetekend; doch ze hebben 'er ook veel van gefchreeven, dat lemand
die gewoon is eene zaak wat naauwkeunger te befchouwen,
zeer fabelachtig moet voorkomen. Doch zo gaat het altoos, wanneer
men alles , wat anderen voor ons gefchreeven hebben,als eene
uitgemaakte waarheid aanneemt, en zieh tot geene nadere onderzoeking
wil verledigen. Plinius, die ons in zyne natuurlyke Hiftorie
veel goeds heeft nagelaaten, en daar door byde Nakomelmgfchap
in geen gering aanzien gekomen is, heeft ook tevens daar door gelegenheid
tot veele dwaalingen gegeeven; want het goede van hem is
ook met zeer veele fabelen vermengd , en het eene zo wel als het andere
is uit hem. nagefchreeven. Het geen hy van de Jongen der Beeren
zegt kan hier tot een voorbeeld dienen. Hy leert ons naamlyk ,
dat ze een Witten ongevorniden klomp vleefch ter waereld brengen,
die iets grooter is dan een Muis; geene oogen noch hairen heeft,
maar met nagelen voorzien is; en dat deze klomp zo lang van de Moeder
gelikt wordt, tot dat hy eene ordenlyke geftalte bekome. Hoe
lang nu heeft men zulks niet alleen geloofd, maar ook nagefchreeven?
en echter is 't eene volftrekte fabel. Want de hedendaagfche Natuurkundigen
zyn van 't tegendeel overtuigd ; en D a l e c h a m p i u s zegt
in de Aanmerking, die hy op deze plaats van maakt, med
körte woorden: ätisvalfch! Ikzelfhebbe, in eenebevruchteßeerin,
die door de Jaagers gevangen en ontweid was , jongen met welgevormde
leden gezien. Het dikke vlies of de huid der Nageboorte,
waarin de jongen beilooten liggen , en waaruit zy niet, dan na een
kng gelik van de Moeder, te voorfchyn komen, heeft aanleiding tot
deze dwaaling gegeeven. Want zo lang zy daarin nog beilooten zyn,
verbeeiden ze een vormeloos ftuk vleefch. Zyn ons nu van de groote
Dieren zulke fabelachtige berichten nagelaaten, dan is 't niet te verwonderen,
wanneer wy van de zo veel kleiner Infe6ten, welken nog
daarenboven van de meeften geen onderzoek waardig gefchat worden,
hier en daar veele onwaarheden gemeld vinden. Dezen zal i k , zo veel
my