I' LiíiM; V.
•Jl^^&lilií
'.lilé'
33» B E S C H R r v i N G DER S P R I N G K H A A N E N EN
T4B.XI. hindert, om even zo hoog .en ilerk te können hiippelen en fprihgen, WaE.'
neer onze Springkhaaii de grootte bereikt heeft, waarin wy hem hier afgebeeld
hebben , beilaat zyne tot voedzcl dienende fpyze , in de biadeien van vetfclieiden
boomen.
5. 6.
De paaring van dit Infeil gefchiedt op de eigenfle wyze , als die der voo-
Tige foorte, en wel in hec zslfde jiarfaizocn , mitsgaders even zo, dat naara-
)yk het Wyfje op het Mannetje zitte, gelyk pag. 31^. J. ö. belchreeven is. Dewyl
nu de tegenwoordige foort zieh in de boschen onthoudt ; zal men dezelve
aldaar ook eerder paarende vinden, dan in 't Gras. Maar wanneer het bevruchte
Wyfje zieh van zyne rype Eieren wi] ontlaiten, daalt het naar beneden,
en legt dezelven onder de boomen in de aarde; w.aartoe het zieh op dezelfde
manier van zyne Legpyp bedient , als pag. 319. J. 7. gczegd is; en na
gedaan werk begeeft het zieh wederom in de ho igte. Indien menzodanigeea
bevrucht Wyfje opent, ziet men alle de Eieren, die het naafl aan de rypheid
zyn , zwart-bruin ; mnar zodra zy in de vrye kichtkomen, worden ze witgraauw,
en zien 'er dan eveneens uit als de Eieren der voorige foorte, gelyk
uit de ¡¡"^ f/Ks. S. g. dezer XI""" Tab. blykt.
§• 7-
De oude Springkhaanen flerven ten einde van den Hcrfft; maar de Flieren
blyven den gantfehen Winter door in de aarde verborgen liggen, tot in de
maand Mai, of ook wel laatcr; naar maate dat de wärmte van 't weer vrosger
of laater een aanvang neeme; wanneer de jonge Springkhaanen'er uit te
voorfchyn komen. Omtrent dien tyd zal men dezelven in 't digtile Gras, by
Fig. 9. heggen en boschen, hier en daar in die grootte vinden , als ze in de '
afgebeeld zyn; doch men dient, ora ze te ontdekken, wel naauwkeurig toe
te zien. Schoon de lange fprieten , daar geene andere foort van Springkhaanen
diergelyken heeft, benevens de geilalte der overige deelen, mygenoegzaam
overtuigden, dat deze kleine Springkhaanen de jongen van onze groote
foort waren, nam ik, ter meerder verzekeringe, nochtans de moeite, vanze.
in een bekwaam verblyf op te kweeken; en ik zag my daardoor volkomen van
de waarheid overtnigd. In dien tyd zyn ze alrede fchoon gras-groen van koleur,
en moeten zieh zo lang met loof en gras geneeren, tot dat ze, benevens
de behooreiyke grootte , ook vleugels gekreegen hebben. Na de eerfle ver-
Fig. 10. velling verfchynen ze in de grootte van de 10" Fig. ; en dan zyn ze al meer
kenbaar. Na verloop van drie of vier weeken , erlangen zy de grootte van
de
K R E K E L S DEZER L ANDEN. Tab. Xl 333
de 11^' Fig., maar ze können alsdan, ten opzichte van' t geflacht, nog met TAB.xr.
onderfcheiden worden; als hebbende van achteren nog nietsanders, dantwee^.^^ ^^^
weeke fpitzen, die men zo wel aan de Mannetjes als aan de Wyfjes vindt,en
altoos aan dezelven, hoe klein ze ook zyn , befpeurd können worden. Ook
hebben ze in deze grootte nog geene vleugelfcheeden; doch als ze wederom,
en dus ten derdenmaale, van huid veranderen, komen de vleugelfcheeden niet
alleen te voorfchyn, maar men kan 'er ook het voornaamile kenteken der Wyf -
jes, naamlyk de Legpyp, aan gewaar worden; hoewel deze aanvangkelyk
niet groot zy, en eerll allengskens met den wasdom van denSpringkhaantoeneeme.
Na verloop van nog drie of vier weeken, hebben ze de gedaantevan
de la"*» Hg-, en dan zyn ze ook gemakkelyker in 't gras te ontdekken. Wan-ßfneer
we deze Figuur, die een Wyfj e verbeeldt, wat naauwkeuriger befchouwen,
ontdekken wy dnidelyk, dat het zelve met vleugelfcheeden voorzien,
op den kop en aan 't halsfchild met een rooden fbreep getekend, over 't algemeen
fchoon groen, en aan den buik eenigzins geelachtig is. Voor 'toverige
heeft men hier nog aan te merken , dat deze jonge Springkhaanen, gemeenlyk
met de maand Augußus, de hier afgebeelde grootte erlangen.
S. 8.
Nu ilaat ons by het gemeide, de laatfte verandering der huid van onzen
Springkhaan nog te gedenken. Als dezelve gefchieden zal, zoekt hy altoos
eene wat boven de aarde verheven plaats uit; waar aan hy zieh niet alleen met
de pooten kan vaftzetten, maar die ook zodanig geileld is, dat, wanneer na
het afleggen der huid de vleugels beginnen te groeien, hun niets in den weg
zy, dat derzelver wasdom zoude können verhinderen. Hy zet zieh dan aan
een vry (laand fpruitje of takje vaft, en ftrookt vervolgens de reets geborilen
huid af; waarop de vleugels zo fnel beginnen te groeien, als, in de tweede
ClalTe der Water-Infeften , pag 201. §. 14., van de vleugelen der Waterniinphen
gezegd is. Ik hebbe dezen Springkhaan menigmaal aangetroffen, terwyl
hy bezig was voor de laatftemaal de huid af te 1 eggen ,en uit dien hoofde
ook vlytig acht gegeeven op het gene 'er by voorviel. Hunne vleugels hingen
akoos van den rüg lynrecht nederwaarts, en na dat ze , op zyn hoogfl binnen
't half uur, himne volkomen grootte, koleur en hardigheid, bereikthadden,
floot de Springkhaan dezelven over zyn lyf te zamen; en dan hadhyten
vollen de gedaante van de en 71I« Figuur.
Hier mede ftond ik deze Verhandeling te fluiten, doch eer ikzulksdoemoete
ik nog gewag maaken van 't geen J O H A N N E S G O E D A K T , een Schilder
säe Deels 2cie Stiih V V van
i i .
Siv I ' 1 '