4C0 BESCHRYVING DER S P R I N G K H A A N E N EN
PFat mm in den Herfß beboort te äert.
Daaromtrent is boven in 't antwoord op de s^« Vraag reets aangemerkt,
dat dit Ongedierte by opkomende koele lucht en regenachtig weer, eindelyk
hier of daar liggen blyft, de Eieren achterlaat, en voorts fneuvelt. Byaldien
men nu op zulk een tyd , wanneer daarenboven de Velden meeft ledig zyn
oplettend was, kon men de aldaar nedergevallen Springkliaanen veelal doodflaan
en verminderen, ja misfchien een gantfchen Zwerm uitrooien, voor dat
de Wyfjes iiunne Eieren gelegd, of verborgen liadden.
T E N ACNXSTEN merke men liier aan, dat men in deze maand Ssptemht
J748 de tyding ontvangt, hoe'er andermaal verfclieiden groote Zwermeii
uit Wallachye, door de Herman- en Crooniladter-Pasfen.zyn overgekomen
•van welken eene groote menigte by Hermanftad, en in de twee of drie IMyleil
daaromheen liggende Landilreeken , nedergevallen is ; dat ze de Geerll: of
Gierft, als ook de Turkfche 'i'arwe ten dsele, naamlyk daar ze nog ontydig
was, benevens het loof van de boomen weggevreeten hebben; en dat men ze
door geene middelen weder heeft können verdryven.
T E N NEGENDEN. IS 'er — J.J j,, in„ j, diei i Av tRnCi Hv tIiVx E N gevonduejn u, nowf ra Ìn idCeiirrsizi im(J i,m
ontdekty dat 'er vomtyd; Sprmgkhaancn van deze, of andere foorten, in deze Land-
Jlreeken gemefi zyn ; en welke middelen men daar legen beeft aangemeni ?
Antnioord. Men gelooft, dat 'er in de Arebiven niets anders van te ontdek-
Iten is , dan 't geen de Overlevering en de Ondervinding onzer tyden 011s daarvan
geleerd hebben. 'l'e weeten, men heeft nooit gehoord, dat 'er Springt,
haanen in deze Landen oorfpronglyk uitgebroeid zyn ; maar wel, dat men,
voor omtrent 40 jaaren , eene diergelyke foort, als 'er tegenwoordig uit
Wallachye gekomen is, gezien heeft; die, hier en daar nedervallende, veei
fchade aan de vruchten gedaan hebben; en die of nog geduurende den Zomer
weder vertrokken, of door het koude en natte Weer geheel ten gronde
gegaan zyn.
Nader en beter bericht weete ik 'er voor tegenwoordig niet van te geeven;
doch men zou uit andere Landen, alivaar dit Ongedierte mcermaals
gevonden wordt, misfchien nog betere middelen tegen het zelve können
leeren kennen, eer het aanftaande Voorjaar begint ; zynde 'er van nu il
aan, en geduurende den Winter, niet verder voor te vreezen.
B Y V O E G Z E L .
Terwyl 'er geduurende dezen Zomer , van 't begin der Lente af, eetle
. buitengemeene droogte en hitte geweeft is, en het, behalve dat 'er in 't
•begin van September, een veertien dagen lang, wat regen viel, in OBobtr
nog
K R E K E L S DEZER L A N D E N . 4<jt
„OK tamelyk warm Weer bleef; zo heeft men opgemerkt, dat de verfchrikkeWke
menigte van Springkhaanen, welke door den rooden I ooren Pas m
Zevenbergen gekomen, en zieh in 't open Land by Hermanftad nederge-
(laaeen had , zieh ten tyde van den gemeiden regen aldaar onthouden
heeft. Als mede dat dezelve, geduurende dat natte en koude Weer niet konnende
wegvliegen, aldaar gebleeven is; en dat ze, zodra de wärmte weder
beson, zieh gepaard hebben: by welke gelegenheid men het volgende heett
waargenomen. Zy blyven ettelyke dagen, j a menigmaal een of twee weeken,
aan elkander vaft; de Wyfjes zyn bruinachtig , of aardkoleung , en hebben
een dik lyf; de Mannetjes vindt men in tegendeel groenachtig-geel,
en fmaller. In de Wyfjes ontdekt men doorgaans 70, 80 ot 90 Lieren,
die de gedaante hebben van de kleinfte Vifch-kuit. Wanneer deze Diertjes
van elkander fcheiden, zoeken zy, meeft in holla wegen, en aan uitiefpoelde
Oevers, in de zandige aarde, eenkant, die,tegen t Zuiden gelegen,
byna recht op ftaat, gelyk een muur, en van boven met gras, melt
of kreupelbofch, voor regen en fneeuw bedekt is. In zodanige wanden maaken
de Springkhaanen met hnn kop en voorfte pooten een gat, het welk ,
ter diepte van omtrent een halven voet, recht of fchuins om hoog loopt,
op dat 'er geen regen- of fneeuw-water in zoude vloeien. Wanneer nu dit
gat, dat de wydte van een kleinen of grooten vinger heeft, vaardig is, zo
kruipt 'er de Wyfjes • Springkhaan met het Achterlyf in , tot aan t emde
van't gat. Voorts legt 'er het zelve zyne Eieren allengskens in, omtrent
ter lengte van een lid van een vinger op elkander ; en zo dra dezelven
beginnen te groeien of uit te dyen, worden de Eieren langkwerpig, gelyk
een ontbolfterde Haverkorrel, of als een Mieren-Ei; doch lets fmaller en
langer. De koleur is geelachtig - zwart; zy liggen digt aan en op elkander,
en zyn met een dun fpinzel overtoogen. Wanneer men dit broedzel
voorzichtig met een mes rondsom uitfteekt en uitneemt, zo is de gantfche
klomp te zamen een vinger lang en dik; zomtyds wat langer ot
korter en dunner, naar maate van de wydte van 't gat. Byaldien de wärmte
wat aanhoudt, kan het gebeuren , dat dit broedzel nog ryp wordt, en
'er uitkruipt: maar of dit jong en teder Ongedierte tegen den Winter beflandis;
of het zieh, geduurende den Winter, m de aarde verbergt, en
in't eerftkomende Voorjaar zulk eene groote fchade kan doen is nog niet
bekend. QndertufTchen zou men deeze fchadelyke Gaften by hunne eertte
aankomft uit Wallachye , in 't 'Koele regenweer, met eenige duizend perfoonen,
ten minften zeer veel hebben können verminderen, zo met geheel
uitrooien; het welk echter voor de paaring niet gedaan is. Dit bemerkende,
kon men ook nog veelen van die gepaarde en huppelende menigte vermeid
of daarna, met ftokken in de gaten te booren , het gantfche gebroedzel
wel verpletterd hebben. Nu können in 't aanftaande Voorjaar de opge