V L I E G E N EN M U G G E N . Tab. IV. SSi
derlyk onder t oog gebragt hebbe. Aan het vooreinde van dit Lid ziet men t « IV
eene oiDgeboogen ^i ts, die met den voorilen omtrek voortloopt; doch de bo- '
venfte en benedenile omtreli valt ongelylt; dewyl de ondervlalite van dit Lid
vol groote en kleine wrattenvormige verhoogingen is, die echter niet altoos
eveneens zyn; gemerkt de Vloo dezelven nu hier dan daar, nu grooter dan
kiemer vercoont Boven by deze fpits is dit Lid zomwylen als een ronde,
z o m y l e n als een diibbele en drievoudige buk aan te merken; maar op ande^
re tyden ontdekt men daaromtrent een kleinen wrat,en daar onder een te rüg
geboogen bpitsje; doch altoos ziet men daar ter plaatfe ook eenige hairtjes!
Hier op wordt het Lid dunner, en naar 't Lyf toe maaken eenige Ideine en
groote wratjes die msgelyks met hairtjes bezet zyn , hetzelve wederom dikker.
De 15"' % vertoont ons die zelfde deelen in eene mindere vergroo- Fi,
mgmaalgezien hebbe, zonder die met t. betekende deelen der iß'" Fi, ter- ^
befpeuren Het geboorcelid van 't Wyfje is in de 17 Fig. insgelyks by ™r- « f 7"
grooting afgebeeld; maar om dat dit alleen eene opening in 'tlicLerfte ITd
IS, hebbe ik hetzelve, om het duidelyker aan te toonen, met een b^Letter y l'"- >
daar u.t komend Ei te gelyk afgemaald. Doch hy, die de moeite ne men
•m\, van een bevrucht Wyfje eener Vloo op te (luitei, en naaawkeuriracht
te geeven op deszelfs vernchting, die zal ligtlyk können ontdekken, ük wel^
ke openmg de Eieren voortkomen. Jk hebbe zulks niet alleen menigmaal sez,
en,maar ook opgemerkt,dat deWyfjes der Vloon,a]s ze eens gepfaTzy®,
en zo veele Eieren gelegd hebben, als ze by zieh draagen, alles gSaan had'
den, watzetotvoortplanting van haar geflacht konden doen i S het
Mannetje, in tegendeel, kan wel tot drieiSaal toe paaren , en alzo drie Wyf
jes befruchten OndeauiTchen worden ze, na de voortplanting van toge
flacht, allengskens kleiner, krachtloozer, en z„arter , en kort daarna z„l
men ze dood vmden Ik hebbe ook dik«.yls proeven g^nomen , om ^ z l n
hoe lang zulk eene Vloo nog wel konde leeven. Ten dien einde befloot ik
ze m een klein glaasje dat ik zomwylen eens op myne hand omftor fe ^ en
de Vloo om haar voedzel te geeven, daar op liet zuigen; en dan bevonde ik
altoos, dat ze met langer dan twee of drie dagen leefde. iii
§• 14.
Byaldien nu eenigen myner Leezers, na deze befchryving der Vloon denken
mogten , dat zy Jer zo veel wonderbaarlyks niet aan linden, als ik in da
eerlle §. opgegeeven hebbe; zo bid ik hen flechts op te merken. wat 'e my
als bovenal verwonderenswaardig aan voorkomt. Dat is vooreerft de ge-
3 boorte
FW
m