iTFriiF
TM. I
eu II.
I M'
a66 VOORBERICHT TOT DE BESCHRYVING DER
S- 7-
Uit de beide eerile befchryvingen is 't blykbaar, dat did Infedl onder
de Springkhaanen gerekend wordt; en ik zou , des noods , liog
meer Schryvers können bybrengen, die hetzelfdebeweeren; ditniet
tegenftaande ben ik van een gantfch ander gevoelen; en men zal wel
haaft befpeuren, dat het zelve geene dier Eigenfehappen bezit, welken
ik aan de Springktiaanen waargenomen liebbe. Te weeten , het
fpringc niet, het zingt niec, en het zoekt daar benevens zyn voedzel
aan andere dingen dan aan gras, graanen, enz. Raakende het fpringen,
vinde ik niet, dat iemand die hoedanigheid aan 't zelve toefchryft
; ook leert ons het enkel gezicht, dat hem de fpringpooten
ontbreeken. Het zingt niet, of, om eigenlyk tefpreeken,hetMannetje
maakt met zyne vlsugelen geen geluid; want my ftaat nietvoor
iets hier van in eenige befchryving geleezen te hebben; en«ls P i s o ,
in de hier boven aangehaalde plaats, van het zingen en fpringen gewag
maakt, doelt hy daar mede alleen op de gemeene Amerikaanfche
Springkhaanen, terwyl hy dit Infeft voor iets byzonders houdt. Wae
nu eindelyk het voedzel nog betreft, hetleeft, volgeiis het zeggen
van gemeiden P i s o , alleen van den Daauw; anderen fpreeken in 't
geheel van geen voedzel; en ik ben in tegendeel van gevoelen , dat
' e r , uit deszelfs geltake, te beilaiten zy, dat het zieh met andere Infeften
voedt.* Een iegelyk toch, dien de Eigenfehappen der Infecten
bekend zyn, zal gaerne toeftemmen, dat men terAond by 't befchouwen
van een Infedl:, gelyk by dat der groote Schepzelen, uit
den bek en de pooten beiluiten kan , tot welk eene foort het zelve
behoore, wat deszelfs fpyze zy , en welke Eigenfehappen het
verder hebbe. Uit dien hoofde nu fluit ik het If'andeknäBkdhaittn.
'c geflacht der Springkhaanen; ende Schryver der Aanmerkinge, op
de vergelyking van den Heer L E S S E R , fchynt volftrekt van myngevoelen
te zyn: want hy noemt het geen Springkhaan, .gelyk anderen
doen, maar een Indiaanfch Infeft. Doch wy zullen het zelve, volgens
myne Afbeelding, nog eens wat nader befchouwen.
S. 8.
* Dat de Heer Röfel in zyne gisfing niet gemifl: heeft, zal in zyne omilandige
befchryving, in 'c volgende Vierde Deel, duidelyk blyken.
KLEEMANN.
S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S . 267
S- 8.
TAB.!
eil II.
De Eg. van Tab. I. vertoont het Wandelend Blad , zo als F-s. 1.
het is voor zyne laatfte verandering van hiiid. Dewyl het nu op
dien tyd nog geene volkomen vleugelen heeft, maar dezelven in
vier kleine fcheeden verborgen draagt; zo vertoont zieh het achter,
lyf nog onbedekt. Dit achterlyf beftaat uit acht of negen leden,
en het laatfte derzelven heeft drie naar beneden gekromde , dünne
en weeke fpitzen. De vier dünne en lange Pooten, welken
aan dit achterlyf hunne inleding hebben, zyn by die mledmg met
een kort lid voorzien , waarop twee langer leden volgen ; en op
dezen volgt nog een teder en iets korter lid , waar aan op het
einde een dünne voet zit , die uit vier leden of gewrichten beftaat,
en met een dubbelen, tederen en haakvormigen klaauw emdigt.
De befchouwing dezer pooten doet ons met den eerfteii opflag
duidelyk zien, dat het achterfte paar zo teder is als het middeifte,
en dat gevolglyk het InfecT: niet in ftaat zy, met dezelven
te huppelen of te fpringen. Het byzonder lange en fmalle voorl
y f , dat men liever den hals mögt noemen, aangezien 'er geen
ander deel tuffchen het zelve en den kop is, heeft ter wederzyde
.eene aardige uitfnyding; en by den kop, ter piaatze, daar het op
zyn dikfte is, hebben de dikke voorpooten hunne inleding. Van
dezen ftaan ons nog verfcheiden dingen gade te flaan , na dat wy
eerft kortlyk het merkwaardigfte van den kop zullen befchou\5id
hebben.
§• P.
Deze Kop gelykt meer naar dien van eene Waternimph , dan van
een Springkhaan. Zyn fpits toeloopend gebit, of fpitze bek, is met
verfcheiden vreelpunten bezet. De oogen ftaan ter wederzyde uit.
puilende, en tuifchen dezelven ziet men twee hair dünne fprieten.
Doch om op de voorpooten te komen; dezelven fchynen niet alleen
tot het kruipen en vafthouden, maar ook, en wel voornaamiyk, tot
het vangen van andere Infeften te dienen: dat mede te befpeuren i s ,
by
HM