44« BESCHRYVING DER S P R I N G K H A A N E N EN
xlvlll. twee i o Z f r
enXXlX. j™ Sprieten können weezen ; maar de Lantaarndrasger
dien hy befchryft, was hier en daar befchadigd, waar door hv op die gedacht
ten geraalu IS. Mejuffroiiw M E m AN in tegendeel maakt geen Rewa? vao'
dierplyke hoorncn, fchoon zy ook de Oogen van ons Infetl niet naar d™
eifchvertoone, en de Heer DE REAÜMUU, die ze veel iiaauwkeurig.T heeft
waargenomen, heeft ook dit kogelvormige deel wel befpeurd; dat liv tm
opzichtevande Opperviakte, by Chagryn-Ieer vergeiykt; maar dat liet de
wortel van een hoorn of fpriet zou weezen, is niet in hemopgekomen • War
niy belangt, ik geloove veel eer, dat het ftrekt ter befcluutinge van't'ooEwelken
dienil men, zo't my voorkorat, ook heeft toe te fchryven aan hei
derde kleine en gladde knopje , dat men tulTchen het waare Ooff , en de
Wrattenvormige verhooging zittende, gewaar wordt f.
S- 2&
• De Heer Di- J. II. Sulzer heeft in zyiie in 't jaar l/ii. uitgeltomcn Kentekens der Infecten,
fas. s>6. tegoii den Heer RSfel beweerd, dat deze Läntsärndr-iajer naiuorlyk met Sprielen
voorzien zy. De grondcn u-asrop hy l,et aanweezeii der Sprieten aan dit Infeft boinvi,
zyn Mdmig, dat ze alle geloofwaardigheid verdienen, en te gelylt toonen, dat wyle deileer
Kojel zelf een zodanigen Lantaarndraager moet afgebeeid hebben , die zyne sprieten retts
verlooren had dewyl hy ze niet meer aan denzeiven geyonden heeft. De woordon van den
Heer Dr. Suher itiidcn ui dezer voege: „ Nog is ten opziehte van den Kop dezer Infeflen
"VVIVN"?":"' r Indiaanfche Lantaarndraager fzie RSfeli tweede Deel r«l.
„ AXlA.J heclt; weilten cnitcl nit twee ieden beftaan , en van eene zo iiierkwait.
„ dige gefteitenis zyn, dat lit verwonderd ben, ivaarom de onvermoeide en bekvvaaine Heer
„ dezeiven, vermits hy znliie Lantaarndraagers by der hand had, niet eigenlyker en In
„ t proffl afgebeeid; en waarom hy ze niet voor Sprieten erkend heeft, daar ze immers op
„ de gewoone piaats ftaan , en niets anders können zyn, Het eerile lid derzelven is cvli)!-'
„ dervormig , beiveegt zieh in eene Noot, frontie uithooling,) en is niet langer dan zyn tioor-
„ Ijieeter. Het nveede lid gclykt naar den' Aardkioot van Mautertws; is rond en aan bei.
„ de de poolen te zamen gedrnkt; van ontelbaare kleine hoogten bedekt, welken 'er eilzien
„ als Wratten; zo dat de gantfehe i;ioot by niets beter, dan by een EibinUc, rZee:E8el V
„ vergeleelvcn könne worden. Deze Wtatten hebben in "t raidden eene opening , die gclieci
. „ doorgaat. Inwentiig is de Itnop hol, zo als ook het eerftepd. Ik wenfche, da' die «neu
, „ we keil levendige Lantaarndraagers magtig können worden, deze Sprieten eens naauivk-iitii-
„ onderzoeten mögen; en ik hoope, dat, byaldien ooit deze Werktnigen, die alleen detl Ir.
„ feaeti eigen zyn, en Sprieten of Voel-armen genoemd worden, gekend, en de eigenlvlte
„ groMi htinner beftemminge onidekt möge worden , dat znlks by dezen Lantaarndraager litt
. „ eerile zai gefchiedcn. Voor zo veel ik tot hier toe het maakzel dezer deelen in 't aigetneen
„ Iiebbs können befchoniven , dacht ik telkens, dat het veel cer de ooren waren, daii zoda-
„ nige iedemaateii, die alleen tot voeien en lalten dienen."
KLEEMANN.
t Misfchimi zyn dpe kleine gladde knopjes nietenkele knopjes, maar even ziilke kleine oo'tn
Uli de Cicaden er 3 aan t vüorkooid ¡:ebbeo. -
KLEEMANB*
K R E K E L S DEZEK LANDEN. raS. XXVIII. en XÖX. 4+7
§ 25.
Dtis hebben wy dan de Oogen van den Lantaarndraager befchonwd, zon- TAJ.
der den eigenlyken Kop te bezien ; doch zulks is niet vreemd; want men kan
hier niets anders den Kop noemen, dan het eenigzins verheven deel, dat, "
ter wederzyde van de oog-holen, van vooren door den wortel der Lantaarn,
en van achteren door het Halsfchild , ingeflooten is. Dit Halsfchild ziet men,
inoiize i " ' Flg. alleen op deszelfs bovenvlakte, zynde bleek-groen van koletir,
Het daar op volgende overige deel van 't Borftftuk, of Voorlyf, het
welk, van achteren uitgehoold, byna fpits toeloopt, en meerendeels geel is,
heeft boven, in'tmidden, eene in de [engte verdeelde donker-brum roode,
en groote vlak; en ter wederzyde is 't met nog een paar kleiner vlakken, vati
gelyke koleur, voorzien. Daar aan nu vinden de vier Vleiigels hunne inleding,
die eene verfchooten geele grondverwe hebben , welke naar den biiitenrand
eenigzins bleeker wordt; ook zyn ze voorts met donkere, rood-briiine-
Aderen doortoogen, die eindelyk in veele tedere Adertjes te met loopen. En
men befpeurt hier en daar in dezelven veele kleine en groote, donkere, bruinroode
dwarsllreepen en vlakken ; doch in de twee bovenflen alleen ziet men,
aan den buitenrand , veele te zamengevloeide d»varsilreepjes,die meer zwartgroenachtig,
dan donker-roodbruin van koleur zyn. Gelykerwyze verder de
ündervleugels breeder , korter , en met meer grooter rood-bruine^ vl^-
ken vercierd zyn ; zo pronken zy ook daarenboven aan hunne uiterfte
einden met groote , fchoone, geele Paauwen- of Oogen-Spiegels,^ die van
rondsommeeen ongelyk breede, roodbriiine bezooming hebben; en in t midden
eene half donker-roode en half witte, in elkander verdreeven, ronde
vlak, of een oog-appel vertoonen. Nevens deze vlak ilaat 'er ook eene ietskleiner,
van dezelfde koleur; maar die.uit hoofde van de vouw, welke de vleugel
hier maakt, niet geheel gezien kan worden. Voor 't overige zyn deze
vier Vleugels nog met veele witte punten befprenkeld, die zieh, gelyk boven
reets gezegd is , als glimhout vertoonen ; welken de Heer DE REAUMÜH
insgelyks opgemerkt heeft, zo dat zy 'er waarfchynlyk altoos op gevonden
worden: maar aan de opgemelde Spiegel-vlak, of liever het Oog m den Ondervleugel,
geeft hy eene olyf- en koft'y-bruine koleur.
§. 27.
Het Achterlyf, dat men in de i Fig. tuffchen de Vleugelen bemerkt, is
tamelyk dik, en beilaat uit 8 geele leden; die elk met eenige groote en klei->
- . L 11 2 ne .