44+ BESCHRYVING DER S P RI NGK H A A N E N EN
W i l l de VIeiigels, welken aan mynen Lantaarndraager gantfch niet vol
c n x x u . ' ' " " '™ doorzichiig zyn, aan deze Mug zo doorzichtig können weezen: ten
wäre men onderllellen wilde , dat haare Vleugels uitvielen, en dat 'er an
deren in de plaats groeiden; het welk wederom eene by de InfeSen gantfch
ongewoone verandering zou zyn. Dit hebbe ik in 't algemeen op het bericht
van ¡Mejuffrouw M E R I A N willen aanmerken ; het gene ik verder in 't bvzon
der te zeggen hebbe, zai ik in de volgende befchryving van ons Infeft'mel.'
den, »aar toe ik hier mede overga.
V r
I
S- 24.
In de eerfte Ftg. van onze Tab. XXVIII. zien wy dezen Lantaarndraager in
ryne natuurlyke grootte, en in eene vliegende geftalte. Het byzonder dik
en blaasachtig gedeelte voor aan den Kop, benevens de beide groote 00g geiykende
fpiegels in de Onder-vleugelen.geevenhem eene verwonderlyk fchoone
gedaante. Dit blaasachtig deel is byna zo lang als zyn Achterlyf. Des
zelfs bovenlle vlakte verheft zieh, kort by den Kop, eerft wat opwaarts • dan
maakt ze, na eene inzakking, de tweede verhooging, welke iets breeder is
dan de eerfte, en vervolgens formeert ze met de onderfte vlakte van vooren
een fcherpen hoek. De grondverwe is blinkend, bleek olyfgeel, vermengd
met verfcheiden donkere punten , ftreepen en vlakken. Onder de voornaami
t e cieraaden telt men de frisfche roode vlakken, waar van 'er twee op de
eerfte verhooging aan den Kop gezien worden, die wel de grootften zyn; en
o p de tweede verhooging befpeurt men nog twee anderen, eenigzins kleiner,
langwerpige en ovaal-ronde vlakken ; aan den onderkant, wordt men ter
wederzyde ook twee reien even eens gekoleurde vlakken, in den donkeren grond,
gewaar.die kiemer, doch mede rondzyn.enwegens hun aantal twee reien van
knopjes verbeeiden. Door't middender bovenvlakteis ,in de lengte, eenezwarte
Linie getoogen; niet verre van deze ziet men op ieder zyde eene andere
die tederer is, en tuffchen de beide reien der knopvormige vlakjes nog eene
helderer in een donkerer grond. Aan dit blaasachtig deel is nergens eenise
opening te vinden; en als men het tegens het licht befchonwt, geeft het met
zyne doorzichtigheid te kennen, dat het gantfch hol zy; overeenkomftig waar
mede ook de Heer DE R EAÜMUR, na dat hy 't geöpend had, 'er niet het
genngfte m gevonden heeft. Dit nu is juift dat gedeelte, waar door ons Infeil
den Heer Äo/i/ ook voorgekomen zy, nog eens in zyn gevleiigelden toeHand verändert; en '1
IS hierom dat ik du, ter beveftiginge dei waatheid van deze byzondere wyze van vetandtang,
nogoiaals aanmerke.
KLEEMAN,
K R E K E L S DEZEK L A N D E N . Tai. XXVHI. en XXIX. 445
f e a den naam van Lantaarndraager verkreegen heeft; aangezien het zel- TAB.
v e , volgens het bericht van IMejuffrouw ME R I A N , by nacht een helder
licht verfpreidt. Ik kan dit te minder tegenfpreeken, gemerkt ook de Heer
GREW zulks alrede gezegd heeft; beti i igende, dat dezelven, wanneer 'er twee
of dtie dezer Infe£len, aan een ftok vaft gemaakt, of anders, behoorlyk ge •
fchikt, gebrtükt worden, den Reiziger lichts genoeg verfchafFen om op den
weg te können zien. Maar dewyl dit InfeS niet alleen aan 't laatfte lid van
zyn achterlyf, maar ook op de bovenvleugels fchemert, en, even als het by
nacht lichtende vermolmd Hont, als de Phosphorus, of als de drie laatfte en
by nacht lichtende leden van het St. Jans Wormt je, blinkt; zo zoti het niet
alleen met zyne Lantaarn, maar ook m:jt zyne andere deelen können lichten,
en bygevolg een nog grooter licht, dan met de Lantaarn alleen , verfpreiden.
Doch de reden , waarom het licht van zieh geeft, weete ik niet te Zfggeri;
en het kan hem zelven, om te zien , zo weinig baaten, als ons eene aan 't
voorhoofd boven de oogen brandende vlamme verlichten zou ; des ik denke,
dat het voornaamlyk diene , op dat deze Schepzels zieh door dit licht aan
elkander te kennen zouden geeven.
Ter wederzyde is deze, tot hier toe befchreeven, Lantaarn, by de twfee
reien knopvormige vlakjes, van 't begin af tot aan 't midden , eenigzins takkig,
doch achter den eerften en grootften tak ziet men eene holligheid , waarin
de Oogen liggen. En 't fchynt in den eerften opllag als of ons Infetl aan
ieder zyde meer dan een.Oog hadde, nademaal 'er in ieder holligheid drie
ronde Oogvormige deelen gezien worden; maar dat zulks zo niet is, zal ons
de Fig. van Tai. XXIX. aantoonen; alwaar die holligheid , in welke het "SOog
ftaat, iets vergroot, en in de eigenfte gedaante afgebeeld voorkomt,als
dezelve aan' t Infeft gevonden wordt. Hier uit bemerkt men, dat'er maar
¿en enkel Oog te vinden is; want hetbovenfte , ronde en verheven deel, dat
we in deze holligheid zien, heeft niet alleen een fterker glans, dan de twee
overigen, maar het is ook van zodanig eene gefteltenis als de Oogen van andere
Infe£ten; dat is, het ziet 'er netvormig uit, en heeft ontelbaar veele
vlakten, welken allen, als zo veele Oogen, gefchikt zyn ora te zien. Aaa
l;et daar onder ftaande insgelyks verheven ronde deel, dat iets kleiner is,
befpeurt men in tegendeel in 't geheel geen glans; ook beftaat het uit zeer
veele, gantfch kleine, rood-bruine, ruwe wratten , en het heeft daar belaevens,
gelyk een gegooten looden kogel , waarvan het ingietzel nog niet
afgenomen is, eene foort van hals. De Heer GR E W is van gevoelen,
dat, indien deze twee lichaamen, waar van 'er in ieder oog holte een ftaat,
•ade Deel ade SM. L l l niet
V • i
V 1 .