•V ... i!
SH BESCHRYVING DER SPRINGKHAANEN EN
TAu.Vin. Van dien tyd tot in September, of tot dat de koudc nachten beginnen fs
hy pwo o n zyn geflacht voort te planten; het Voorjaar en 'tbegindesZomers
heelt hy tot zynen vvasdom noodig. En dewyl deze de grootfte foort onzer
Geweften IS, zo hebbe ik my wei voornaamiyk daar van willen bedienen, cm
eene proef te neemen , of dusdanige Springkhaanen wel eene zo lekkere ftvze
Jtonnen weezen, als zommigen voorwenden. "
S. 2.
Deze foort is alle jaaren niet alleen van beiderleie geflacht by ons te vinden
maar men ontmoet ze ook van onderfcheiden koleuren; het welk in de VIII»'
w i ' H . ' r ' ^ ™ " ' de r z e l v e n i n h u n n e v o l k ome n g r o o t t e v e r t o o n d '
3 e.14. worden; die nogtans allen tot eenerleie foort behooren. In de en i
IS de koleur ineerendeels groen , in de 3"= meerrosachtig,eninde4'i<^meesta!
b r u i n ; hoewel er echter hier en daar, voornaamiyk in de bovenvleueelen
eenige lets donkerer, zo wel groene en bruine, als zwarte vlakken tl zien
zyn. Voor t ovenge vindt men 'er nog eenige anderen van die foor r , welken
nu v<™ deze dan vangene grondverivemeer ofminderhebbcn, enduseene
F . h ^ i n" I^y de tegenwoordige foort is het onder
fcheid des geilachts gereedlyk te befpeuren: want het Wyf j e heeft aan'tacht
e r einde een lang plat uitfleekzel, dat als een Säbel gekromd is; en weeens
deszelfs nut den naam van legpyp kan voeren. De Springkhaanen, in de 2<ie
i me t zodanigelegpypenvoorzien; doch die van
fn J f Ma n n e t j e verbeeld is; het welk
p l ^ » « ' d i e pyp, eene gryp - of knyptang met twee fpiizen heeft. He
gebruik dier deelen zulien wy in 't vervolg afzonderlyk befchryven. De afween
f t n l / h " H- ' Ma n n e t j e niet zo groot
^ n ^ A 'if' buiten dat zyn z e , van uiterlyke gefeite
^ m a a k z e l , volkomen aan elkander gelyk, en indezerTOege gefteld.
S. 3-
De langwerpig-ronde kop, die van vooren met een opgeworpen balt voorz.
en, en zeerhard is, vertoont ter wederzyde een tamelyk groot, langwer.
p i g - r o n d zwart-bruin oog , dat zynen glans, zelfs na den dood v a n \ Inf
e a nog Dehoudt. Boven hetzelve ziet men, desgelyks ter wederzyde, een
helder. b rmn ^ worte! of hoogte der beide tedere ofdünne fprieten! die een
Uomp lid heeft waaraan ze, door middel van het hoofdlid, derwyze vaft gen
w / ' '"' ^ V de z e lven, zo wel naar vooren en achteren, Iis
beweegen, en alles, wat hem te nakomt, voelen könne. De
lengte dezer fpneten is zo groot , dat zy, als de Springkhaan dezelven achter
Over op den rüg nederlegt, byna het eindi der vleugelen faereiken. Wanne«
men
KREKELS DEZEK LANDEN. Tai. VIIl.
i r
S'5
men ze door een Vergrootglas befchoiiwt , fchynen ze uit meer dan hon-.j.
S leden te z-omen gerteld te weezen , die allen doorgaande van den
wortel af tot aan de alterlle fpits, hol zyn, gelyk een riet Hieron. is t
« o o k dat ik de meening der genen, die van oordeel zyn dat de fprieten,
l l b r d e Infeaen, het werkttiig van den reuk zyn , met geh^el onwaarfchyn-
Wk vinde* Onder aan den kop is de bek , die uit verfcheiden te zamenseftelde
noodige deelen beftaat, en gemeenlyk vleefchverwig van koleur li.
WY zailen 'er in 't vervolg, by deszelfs ontleding , meerder van zeggen.
Het harde en ftyve halsfchild is van boien byna gantfch plat, en van achteren
toegerond; naderhand buigt het zieh, als o f t gebroken wäre, ter
wederzyde recht nederwaarts, word allengskens fraaller , en eindigt_, gelyk
boven, met eene afronding. Onder het zelve is de inledmg van t voorfte
en kortfte paar pooten , aan 't eerfte lid van 't voorlyf ; met welke
nooten de Springkhaanen , gelyk de meefte zespootige Infeflen , den kop
ranigen; men zou zelfs wel haaft mögen zeggen , dat ze zieh van dezelven
by 't neemen van hiin voedzel, in plaats van banden bedienen. Aanhet
tweede lid van 't lyf zit het middelfte paar pooten, 't welk lets langer
is dan 't voorige. Aan het daaropvolgende derde lid hebben de beide tamelyk
lange en dikke fpringpooten hunne inleding ; aan welken de bovenfte
fchenkel het dikfte deel is , inzonderheid kort by 't lyf; ook zit daar
in de meefte naar vleefch gelykende Hoffe van den gantfchen Springkhaan;
hoewel dezelve echter van weinig belang zy, en meer naar eene foort van
flym dan naar vleefch gelyke. De ronde dlkte dezer bovenfchenkelea
neemt allengskens af, en eindigt op de dunfte plaats met eene lets dikkere
londigheid, die genoegzaam eene knie formeert. Hier aan heeft het tweede
dunile en langfte deel der fpringpooten zyne konftige inleding; het zelve
vertoont zieh meer vierkant dan rond , en is aan zyne achterfle v akte
met twee reien fcherpe fpitzen bezet , van welken de bovenften de kortften
, en de cnderflen de langften zyn. De voorfte of ondervlakte vertoont
ook wel zodanige fpitzen, maar die wat tederer zyn. Dezelven Ichynen
den Springkhaanen tot niets anders te dienen, dan om zieh in 't fpriii»
gen of huppelen daarmede vaft te zetten en op te heflen, waartoe voornaamiyk
de eerften, als de dikften, het bekwaamfte middel fchynen; doch
dat ze ook teffens dienen ter befcherminge dezer Schepzelen, hebbe ik m
de befchryving der uitheemfchen reets aangemerkt. ISlen vindt de beide
voor
• Schoon ik reets in 't Eerfte Deel van deze Hiftoiie der Iiifeften bladz. 17s en- 4«« geiegen»
heid geliad liebbe, om aan te merken, dat de Heer Dr. Sullzer de fprieten der Inleften , ui
zyn Infeäen - Syßeiim, voor de ooren; de Heer Prof. Reimarus de 18 Inclitgaten aan 't lyf
der Infeften , in zyn Tradaat van de Driften der Dieren , voor de werkmigen des Reuks
lioudt; hebte ik ecliter. zulks hier ter plaaize, om het te heriiineten , nog wel eens willen
aanhaalen.
Klkesi-AN-N^
I L
k:'
u