5 >6 E E S C H R Y V I N G
TAB. X. van deze kleine Wespen zyn; zo zegt de Heer S w AHM E KD AM ook, d«
de VVorm in t begm geelachiig-wit is, en in 't groene ipeelt; dat tiy wyders
allengskens groener würdt, maav van onderen aan den buik geelachtig-wit
. • yoigens zyne befchryving, wel zwarc van lyf, maar aan
de Spaetjes, van wier kolfjes hy geen gewag maakc, en aan de zes Pooten
geefc hy ook eene zwarie kdeur; zo dat het fchyne, dat hv eene andere foo'c
meldt, dan ik bedoeld hebbe. De Heer DE R E A Ü HUR befcliryft de Wesp
m e t , maar bericht van den Worm , dat dezelve aanvangkelyk blaauwachtig
g r o e n , ja menigmaal bykans geheel blaauw is, en eindelyk witachtig, of we!
gantfch wit wordt; zo dat ook hier van een anderen VVorm, dan ik befchreeven
hebbe, gefproken Tcliyne te worden.
Hi kleine G A L - W E S P E N - W O R M der Teen-Wilgehladeren,
baievens zyne Verandering.
§. I.
TAB. X. T n het zelfde jaargetyde, wanneer men de Biiilen of Gallen aan de bladeren
J . der Break-Wi lgen ziet, worden ook aan die der Teen-of Bind - Wi lgen
r o n d e , B e s f e n v o r m i g e nitwalTen gevonden; welken wel eenerleien oorfprong
met de voorigen, maar evenwel nog verfcheiden andere eigenfchappen hebben.^
Zy hangen altoos alleen aan de onderiyde van 't blad, niet verre van
' t middelrif; dezelven hebben achter geen fteel, maar zyn met een gedeeke
van haare bovenvlakte aan 't blad vailgegroei j ; aan 't'welke men van boven
de grootte van 't aangegroeide deel , door eene geele vlak , gewaar
ftff. 5. wordt, gelyk in onze 5''= iig. te zien is. In 'c begin zyn deze GewaiTen,
even als de boven gemeiden , zeer klein, en zo groen als de bladeren zelv
e n , waar aan ze hangen; doch, hoe ryper en grooter zy worden, hoe zy
meer in koleirr veranderen ; doordien ze allengskens geeler , en eindelyk
fchoon Vermiljoen- ja zelfs Karmozyn - rood worden; in diervoege, dat ze
eene kleine vruchc, of groote St. Jans-bezie gelyken; inzonderheid om dat
Lttt. c. ze zelden veel grooter worden, dan zodanig eene Bezie (zie Leiter c.).
G e l y k e r w y z e nu de voorige Gewaflen door eene Wesp veroorzaakt wor.
d e n , zo ontilaan ook dezen uit de bewerking van diergelyk een Jnfeft,
dat echter, zo als wy ftraks zullen zien, van eene andere foort is. Vraagt
men, waarom is het tegenwoordig Gewas niet zo boonvormig, al de voql
i g e n , maar rond ; en waarom zit iiec alleen aan de onderZyde van 't
blad'i
I T O Ì V I M E L E N EN W E S P E N . Tab. Ti. Ì 1 7
blad? Zo moete ik antwoorden , dat zulks niet gemaklyk op te loffen is. TAB. X.
Misfchien heeft men 't aan een anders gevormden Leg-Angel , die ook bygevolg
eene andere opening in 't blad maakt, toe te fchryven; veelligt doet
'er de inwoonende VVorm ook het zyne toe ; door zieh meer naar de onderdan
naar de bovenvlakte te wenden, wanneer hy begint te eeten : ook kan de
rede wel zyn , dat de W e s p , wanneer ze haar Ei in 't blad legt, het zelve
aan de bovenvlakte opent, dewyl 'er het litteken nog van tezienis; waartegen
de voorige foort haar Ei aan den rand van 't blad, tuifchen de beide
huidjes van 't zelve, infehiiift; gelyk wy in 't vervolg nog van eene andere
zullen aanmerken. Schoon alle deze ftellingen maar gisfingen zyn , hebben
z e nochtans eenige waarfchynlykheid. Wat verder de koleur dezer Gewasfen
aangaat, dezelve kan aan niets anders,dan aan het Sap der Planten, waar
door zy hnnnen wasdom erlangen, toegefchreeven worden. Doch de gewoone
koleur van het Sap doet het echter alleen niet: want zo men tot een bewys
wilde bybrengen, dat de Galappels der Eikeboomen bruin zyn, om dat het
Sap bruin verwt; zou men können tegenwerpen, dat 'er ook aan de bladeren
van dezen boom Gal-gewaffen gezien worden , die rood beiprenkeld
zyn. Ik onderflelle derhalve liever, dat de koleur en zelfilandigheid dezer
Gal-gewalTen afhangt van de zelfitandigheid en de geileltenis des Saps, dat
z e eeril ontvangen ; na dat de Worin het hem behaagende deel tot zieh genomen
heeft ; mitsgaders ook van den tyd, in welken de Wo r m het gewas aanfteekt;
als het naamlyk meer of minder fapryk is; welk fap ook nu tederer,
dan grover kan zyn. Doch laat ons tot het Infeil zelve overgaan.
Dat dit Gedierte van eene andere foort zy, dan het voorgaande, is zo wel
san den Wo rm, als aan de Wespe te befpeuren. De Fig. vertoont ons Fis- <5-
den Wo r m in zyne natuurlyke grootte, die naauwlyks de helft uitmaakt van
den voorigen ; fchoon hy anders in maakzel, in 't getal der Pooten, en in
koleur , volkomen met denzelven overeenkome ; behalve dat de Kop niet
z w a r t , maar, als het overige Lyf, geelachtig is ; het welk, benevens de
grootte , het onderfcheid duidelyk genoeg aantoont. Hy geneert zieh ook,
in zyne beflooten wooning, aanvangkelyk van het toevloeiende Sap, en vervolgens
met de inwendige tederile en weekfte deelen. En dewyl de innerlyka
neiging der Wespe , haar het Ei doet leggen, op een tyd, wanneer het blad,
waarin zy het vertrouwt, aan 't groeien is, zo kan het den jongen Worm
nooit aan voedzel ontbreeken ; ook neemt zyne wooning hier door gefladig
t o e , zo lang het blad groeit; en als dit eindelyk zyn fap verlieft, heeft de
W o r m mede geen voedzel meer noodig; gemerkt hy zieh dan tot de verandel
i n g begint te fchikken in dien tyd omipint hy zieh , gelyk de voorige
Üde Deel 2de f a i . V V V Wo r m ,
J'-.„ il
J ,