ng.i
Hl 9-
35« BESCHRYVING DER S P R I N G K H A A N E N EN
TAD. XV.graaven ze een met water gevulden pot, in die voornen onder de aatdemeenen
wonderen gedaan te hebbcu, als zy 'er op deze wyze twee of dri'e ™
een Nacht vangen: doch dat het alsdan in 't geheel de rechte tvd niet is V™
mt te rooien, zullen wy in 't vervolg onte|enzeggelyk monel '
§• 7-
V l L J e ^ laatfte vermiTeling van huid veri.rygt onze Mol-Kreliel zyne vier
I r f F ' j tevens de zucht om zyn gedacht voort te planten. In die
gedaante worden ze reets in M«i, doch meeft in Juny en echter ze'
iiheiden ^ynL^zuTkfonde .
icheiden naar dat ze uit een vroeger of laater broedzel voortgekomen zvn
, himner krachten zynde, waagen zy zieh ook
C n e T l Mannetje van dele glvleugelde Mollfn i^
hunne volmaaktegellalte._ In den eerilen opflag komt dit Schepzel den ge-
S r H p i ' i r " ' ® ® ' ™ . ™ , ! ' Infeflenom te gaan, affchuwelyk voor; en
. i L . di e h e t z e l v e e e n s o n t i e e d h e e f t , durfde in' t begin zyn
Z d e n^r" ™ hem zo fchroomelyk voorkwim; tlt
deren i n h l' j"™ g'^bragt had, hem verzekerde, dat 'er de kinm
Z ^ P ^ r L seva a r , mede fpeelden. Zie zyne ffocat.ß,^ IL
\Ve L y k • f'^hadelyk als dk InfeS den
Weiden en Koorn-Akkers is zo mm is 't in ilaat zieh met eenige zyner ieden
te weer te ftel^^en ; en fchoon deszelfs voopfte pooten eene%ertooniDg
maaken , als of ze hem ter verdeediginge ftrekten, kan het zieh nochtans van
dezelven tot mets anders, dan tot de omwroeting der aarde, bedienen. Doch
Q™V j "" befchouwen, en ten dien einde
h L j r f T "' ' S f " - , de Mol.pooten, die
hunne inlejng daar onder hebben, aan dit Schepzel wel het byzonderfte.
Vooreerft heeft het veel overeenkomft met het Lyf en 't borilftuk van en
Kreeft; echter IS het ten opzichte van 't achter],f, aan onzen Krekel niet
zo groot als aan een Kreeft, en daar by iets ruuw; aangezien het,gelyk door
een gemeen Vergrootglas kan ontdekt worden, met zeer tedere haifties bezet
h i i ' ! ) " ''."""ächtige koleur aan geeven ; welke nochtans aan
S ^ i h ' ^ f " »f wo r d t j e n deze eigenile koleur hebben
Gok de beide voorfte Werkpooten , welken wy llraks naauwkeuriger zullen
a Ä ™ " - Van het Borilftuk ftaatwyders nog aan te merken, dft het van
achteren en van vooren een fma len zoom heeft; en door zyne hardigheid
vee! toebrengt, om het Infeft te beter in flaat te ftellen, om in de aarde te
kon-
K R E K E L S DEZEK L A N D E N . TS. XV. 3S9
können graaven. Want, als het met zyne Voorpooten de aarde ter zyden xm. xV.
fchrobben wil, drukt het te gelyk met zyn Borftftnk toe; waar door het meer
krachts kan oeffenen , en het weeke achterlyf teffens ruimte geeven , op dat
het onbefchadigd volgen möge. De Kop, die ten aanzien van 't gantfche
lyf zeer klein, en-ook fpitzer is dan aan den'kleinen Veld-Krekel, heeft, in
het voorbefchreeven borftftuk, eene zodanige inleding, dat dezelve naar vereifch
van zaaken, en ingetrokken en uitgeftoken kan worden. In dien kop
zitten twee kleine zwarte oogen, die,volgens het bericht van zoramigen, aan
't Wyfje grooter zouden zyn, dan aan 't Mannetje; het welk echter, myns
oordeels, geen beftendig kenteken kan zyn. Voor dezelven ziet men twee
lange Sprieten, welken het Infefl, als het graaft, ter zyden legt. Aan den
bek heeft het een paar Vreetpunten, ieder uit vier leden ben;aande,waar van
het laatile een geel kolfje uitmaakt; en onder dezen befpeurt men twee anderen,
die, gemerkt zy maar uit drie leden beilaan, korter zyn. Ter piaatze,
alivaar het lange achterlyf zieh met het voorlyf vereenigt, is het eerftgemelde
zeer dun, en niet verre van deze vereeniging zit het middelfte en zwakfte
paar pooten; waar boven de twee , flechts tamelyk kleine, Dekvleugels gezien
worden; die eene zeer bleeke, lichte, okergeele grondverwe hebben.
Dezelven zyn met veele, zo wel fyne als grove, äderen doortoogen; die,
naar myne gedachten, het eenlgfte kenteken zyn, waar door men het Wyf j e
van 't Mannetje kan onderfcheiden: want de Wyf jes dezer foorte hebben geen
legpyp, en het Mannetje maakt met de Dekvleugelen, gelyk de beide voorgaande
foorten van Krekels, een trillend geluid, om het Wyfje te lokken;
waar toe ook zyne Vleugels met grover äderen doorweeven zyn. Dat het
daar en boven aan den wortel zyner Vleugelen eene roode vlak zou hebben ,
die aan 't Wyfje ontbreekt , gelyk R a y zegt, (_Hifl. InftB. p. ö,; ) , wil ik
niet tegenfpreeken; fchoon ik die tot heden nooit zo merkbaar rood bevonden
hebbe. Aangaande nu het geluid, dat deze groote Veld- of Mol-Krekel
maakt, zo ftaat nog aan te merken, dat hetzelve niet zo helder is, als dat
van den kleiner Krekel; waar by teffens dit verfchil plaats heeft, dat de kleine
een trillend afgebroken, en deze een achtereenvolgend eentoonig geluid
Daat; doch niet anders dan des avonds en des morgens, of voor en na den
op- en ondergang der Zonne.
§ • 8 .
Zo klein als de gemeide boven- of Dekvleugels zyn, zo groot vindt men in
tegendeel de flechts gedeeltlyk bedekte Ondersleugels ; die de p"!« Fig. in t
hunne gantfche uitgebreidheid vertoont; en welken men, als ze geflooten
zyn, meeftal voor kleine vleugeltjes zou aanzien: want dezelven zyn zo digt
te zamen gevouwen, dat ze alleen eene verheven lyft over den rüg van het
Z z 2 ach