'ii
i S j i'l!
f ' i| !
' • I l i i l i l
i:
i i i
iiii'''
333 BESCIIRYVING der SPRINGKHAANEN ESJ
X. zamen ; anders zoaden z j onder de bovenvleugels , die, in vergelyking
met deezer breedte, zeer fmal zyn, by de fluiting , niec geborgen können
worden.
S- 3.
Betreffende de overige uiterlyke deelen van dezen Springkhaan , hebben
wy het volgende in aanmerking te neemen. Het gellacht is gemaklyk te
onderfcheiden ; nademaal het Wyfje insgelyks eene lange legpyp heeft, en
't Mannetje aan 't uiterfls einde ook met eene gryp-of knyptang voorzien
rtg. s. is. Deze is in de 2''= Fig. afgebeeld , en komt tamelyk wel overeen met
de gryptang van 't Mannetje, in de voorgaande foort , cp Tab. IX. letter
)J! aangeweezen; echter raet dit onderfcheid, dat de twee harde en Icherpe
fpitzen hier niet zo recht uitloopen, maar eenigzins blnnenwaarts gekromd
i l f . 3. zyn. De legpyp van 't Wyfje ziet men in de s''« Fig. in haare natiuirlyke
grootte , zo als ze zieh van 't lyf afgezonderd vertoont. Dezelve is
van de legpyp van een Gras-Springkhaan daarin onderfcheiden, dat ze
aan 't einde dunner toeloopt, en ook eene gantfch andere buiging of kromming
heeft; verder is zy, even als de voorige , ter piaatze daar ze aan 't
einde van 't lyf vafl zit, met twce weeke fpitzen voorzien, en kan ook in
twee deelen van een gefpleeten worden. De kop is, met de werktuigen
van het^ gebit en de andere daartoe behoorende deelen, zo wel zichtbaare,
als onzichtbaare', even zo gefteld , als diegenen , welken wy hier boven
S- 17. befchreeven, en op deze X'i« Tai. afgebeeld hebben ; echter zyn ze,
gelyk de overige leden van dezen Springkhaan , veel tederer en dunner.
Dit veroorzaakt ook dat zyne beet , indien hy al gantfch toornig gemaakc
worde, zo veel kwaads niet doet, als die van den Gras-Springkhaan.
§ 4-
i l f l l i '
ri" ' . ' i;
3 Nii
Alhoewel nu de uitwendige deelen reets een onderfcheid tuffchen dezen
en den voorigen aantoonen; heeft myne nieuwsgierigheid my nochtans aangedreeven,
om verder te onderzoeken, of 'er ook aan de inwendige deelen
eenig onderfcheid te befpeuren zy. Ten dien einde hebbe ik zo wel een
Mannetje als een Wyfje geöpend, en hunne inwendige gefleltenis naauwkeurig
nagegaan; maar ik hebbe 'er geen zonderling onderfcheid in gevonden,
fchoon ik hier en daar eenige dingen anders gewaar Wierde. De Ookdarm
, de maag , en de daar aan en achter zittende balvormige deelen,
mitsgaders de gantfche daar aan hangende endeldarm , waren allen volkomen
gelyk die van Tah. IX. Alleenlyk is 'er by aan te merken, dat hunne