T,ui. r.
E E S C n R Y- V I N G DEH
^ Betreffende de bovengemelde Eigenfchap onzer Rupfe, van een helder vochc
iiit te fpuiten, moete ik ten Hot dezer befchryvinge nog iets melden. De
Heer DE R EAÜHÜR, die, in zyne meermaals aaagehaalde Metmne , wydloopig
handelt van de Bal lerd-Rupfen,maakt van de onze geen gewag; niaat
zegt van eene andere, die zieh op het Geitenblad, (Cafrißlmm) , of op de
Koos van Jericho onthoudt, het volgende. Deze Rups beeft iets byzonders
het iiidk veeüigt niet aan allen eigen is; toen ik ze des morgens viiig, zag ik, jJ
haar lyf ahm im inst waterilmppeltjes bedekt mierd, welken daar uit voorikwamen.
Dit water of vocht is eenigzins kleem ig; en fchm het zeer beider en nloeibaar zy,
beeft bei noehtans een ßerken en omatigenaamen rcuk. Ik zal thans niet traclnen
uit te ¡eggen, viaarom bet lyf dezer Ba/terd-Rapfen genoegzaam doorboord zy, zu
dat'er het-Mter uitgeperß könne'mrden. Noehtans zou ik denken, den bal'mit
gantfebmis teflaen, wanneer ik zegge, dat die gaten , welken bet hfeSt miidir
beeft, om een gedeeltt der Lucht, die het ingeädemd hseft, weder uit telaaten ,viam.
febynlyk dezelfden zyn, wsar door bet "uiater uitgaat, viet bet welke de väteii le
overmaatig opgevuld zyn. De Rupfen hebben my eiders geleger,beid verfibaft, om kt
aanweezen dier gaten te bemyzen, welken de buid doorbooren, op dat de lueht dir
kleine luehtpypjes 'er een uitgang door vinden möge. Dit gezegde fchynt myne bovengemelde
ilelling te wederfpreeken; te weeten, dat onze Bafterd - Rups dit
water door de bekende luchtgaten uitfpuit; doch ik ben niet vreemd van te
denken, dat het met de genoemde Bailerd-Rups van den Heer DE READIIUR
even zo gelegen is , als met de onze; want hy heeft ze niet ten tyde
der uitfpuitinge van 't Water , maar naderhand, gezien; en onze Runs is
Cok, na dat ze 't water uitgefpooten heeft, nog vol druppelen; en dezcn
zyn 'er, of meer of minder, naar maate dat ze veel of vveinig waters te gelyk
uitgefpooten heeft, aan te befpeuren. Voorts zal ik zyn gezegde daar laaten,
tot dat ik die Baflerd-Rups, waar van hy fpreekt, zelfhebbe leeren kennen:
blyvende het intuilchen evenwel onbetwillbaar, dat[de onze het water door de
gewoonlyke luchtgaten uitfpuit; waar van een ieder, die de moeite neemen
wil, van ze op de Wilgeboomen te zoeken , overtuigd kan worden. Om echter
de laatile woorden van den Heer DE REAUMUR wel te begrypen,
ftaat hier nog aan te merken, dat hy in de derde Alemorie van 't Kerile
Deel , waarin hy verfcheiden deelen der waare Rupfen verhandelt, amt
o o n t , dat ze een gedeelte derlucht, door de Spiegelpunten, ofzichtbaare
Luchtgaten, ingezogen, door andere onzichtbaare weder uitblaazen.
Dl
H O M M E L E N EN W E S P E N . Tab. II. 43 J
De geele en groene Bafterd - R u p s , met verheven zwarts
pmten-, die zieh .op de Roozenhladeren onthoudt, henehens
haare verandering in eene geele BLADWESP^
§. I.
Deze {bort van Bailerd - Rupfen wordt , in de maanden van Aigußus en TAB. n,
September, in tamelyke menigte, op de groene bladeren van den Roozenboom,
by een gevonden; ook hebbe ik ze , doch zeldzaamer , op de
Wilgebladeren, en aan de Kruisbezien boompjes, ontmoet. Jn zo verre nu
als de Roozen een aangenaam en nuttig gewas zyn; in zo verre is deze foort
van Rupfen onder de fchadelyken te rekenen : aangezien zy de bladeren van
den Roozenboom menigmaal zo volkomen afknaagen, dat 'er niets dan debloote
adertjes van overblyven. *. Deze Bafterd - Rupä vervelt ook verfcheiden
maalen; maar vertoont zieh in 't begin geheel anders, dan na de verandering
van huid: want in de eerile jeugd is ze groen, en in den oiiderdom
geel. De verbeeldt eene Rups, die nog maar eens vervelien moet; f ' i
en aan deze wordt men gewaar, dat het Lyf nog meerendeels groen is; echter
heeft haar Kop, waarin twee kleine zwarte oogen itaan, reets eene geheel
üranje geele koleur; en op den rüg kan men negen paar eenkoleurige
vlakken teilen ; doch de grondverwe is, tot op het laatfte lid na, dat insgelykä
eene geele vlak vertoont, meeflal blaauwachtig-groen ; en deze grond,
zo wel als de geele vlakken , ziet men met verfcheiden verheven zwarte puntjes,
vanonderfcheiden grootte, bezet. Deze Fig. ibelt ons verder de Rupsin
die geftalte voor, waarin men dezelve doorgaans vindt, wanneer ze bezig
is-
* Ik liebbe zodanig een Roozenblad bezeten, en 't zelve aan een Liefhebber vereerd, dat nog
in zyne volle geííaise, en zo juift nitgegeeten was,dat'er geen adersles of vezeltiesaan gekwetft
waren ; gelykende volkomen naar een Zeefje. Men ziet ze meer, maar zeKlen, of 'er zyn beledigde
adertjes in. Wylen onze Anirterdamfclie Profeifor Ruifcb beeft verlclieiden foorten van
bladeren in zyn Kabinet verzameld, die hy door konli zodanig gemaaktbad, dat 'er 't Weefzel
der aderen alleen in gebleeven wate ; betwelk een iegelyks verwondering verdiende, ten op^
ziehte der veelvtildige aderen en vezelen, die in een blad gevonden worden, ik ben van oofdeel,
dat zodanige bladeren, daar het minile vezeltje niet in doorgebeeten is, doorknaagd zynvan
de atlerjonglie Rupfen, wier gebit nog niet hard genoeg was , om de fyniie aderen cf
vezelen door te bjten.
D^E VLIRTAALJIFT.
1ÜIV,