
 
		Zoo  dra  ik  van  hun  ontflaagen  kon  geraaken,  
 wierden  zij  in  de  conftapels  kamer  gebragt,  daar  
 ik  hen  liet,  en  ik  vertrok  met  twee  floepen  om  
 den  bodem  van  de  baai  te  onderzoeken;  ik  in  de  
 eene,  verzeld van  de  Heeren  f o r s t e r   en hod-  
 g e s   ,  en  de  luitenant  c o  op e r   in  de  andere.  
 Wij  voeren  langs  de  Zuid-zijde  op  en  kwamen  
 bij  het  ondergaan  van  de  zon,  zonder  iets merk-  
 waerdigs  ontmoet  te  hebben,  aan  het  diepst  van  
 de  baai,  daar wij  ons  nacht-verblijf namen op  de  
 eerfte  plaats  daar wij  landen  konden,  want  de ondiepten  
 belettcden  ons  geheel  aan  het  eind  te  koo-  
 men  ( 1 0 } . 
 Des  morgens  met  den  dageraat  nam  ik  twee  
 mannen  met mij  in  de  kleine  floep,  en gong  met  
 den  Heer  f o r s t e r   het  vlak  land  aan  het  eind  
 van  de  baai  bezigtigen  ,  waar  omtrent  wij  den  
 nacht doorbragten.  Wij  gorigen  aan  de  eene zijde  
 aan  land  en  gelastten  de  floep  aan  de  andere  
 zijde  bij  ons  te  koomen;  maar  wij  hadden  niet  
 lang aan  land  geweest  of wij  zagen  enige  eenden,  
 die,  door  de  ftruiken  kruipende,,  onder  fchot  
 kwamen,  en  wij  doodden  ’er een’ van.  Zoo  dra  
 wij  gefchoten  hadden,  zetteden  de  inboorlingen,  
 die wij  nog niet  ontdekt  hadden,  op  twee  of drie  
 plaatfen  digt  bij  ons,  een  ijslijk  gefchreeuw  op.  
 Wij  riepen  hun  op  onze  beurt  toe,  en  begaven  
 onstegelijk  naar  onze  floep,  die  wel  eene halve  
 Engelfche  mijl  van  wal  was.  De  inboorlingen 
 bleeven  met  hun  gefchreeuw  aanhouden,  maar  
 volgden  ons niet;  en wij  bevonden  naderhand  dat  
 zij  dit  niet  konden  doen,  omdat  ’er  een  tak van  
 de  rivier  tusfehen  hen  en  ons  was;  wij  vonden  
 ook hun  getal  niet  groot  genoeg  naar  het  gerugt  
 dat  zij  gemaakt  hadden,  Zoo  dra  wij  aan  onze  
 floep  gekoomen  waren  en  bevonden  dat  ’er eene  
 rivier was,  die  diep  genoeg  voor  ons  zoude  zijn,  
 roeide  ik  ’er  in  en  wierd  wel  dra  door  den Heer  
 c o o per   met de andere  floep  gevólgde  Met  dee-  
 ze  verflerking  voer  ik  de  rivier  op  en  fchooc  
 wilde  éend - vogelen,  die  *er  in  grootc  menigten  
 waren,  en  wij  hoorden  onder  weg  nu  en dan  de  
 inboorlingen  in  de  bosfehen,  Eindelijk  vertoonden  
 ’er zig twee  op  de  oevers  van  de  rivier,  een  
 man  en  eene  vrouw,  en  de  laatfte  wapperde  iets  
 wits  met  haare  hand  als  een  teken  van  vriend-  
 fchap  (  i O*  Alzoó  de  Heer  c 00p e r   digt bij  
 hen  was,  riep  ik-hem  toe  dat  hij  aan  land  zou  
 gaan,  alzoo  ik  het  getij  moest  waarneemen  om  
 zoo  hoog  optevaaren  als  mogelijk  was,  dat  niet  
 veel  verder  dan  eene  halve  Engelfche  mijl  was.,  
 wanneer ik gefluit  wierd  door  den  fterken Aroom  
 en  door groote  fteenen,  die  in  het  bed der  rivier  
 Jagen  ( 1 2 ) . 
 Bij mijne  terugkomst  vernam  ik  dat  de  inboorlingen  
 ,  ziende  dat  hij  niet  aan  wal  kwam,  toen  
 zij  hem  verwagteden,  weder  in  de  bosfehen  g e gaan  
 waren;  maar nu  verfcheenen  ’er twee -andere 
 aan