Den volgenden morgen, weinig wind hebbende
, zetteden wij éene floep uit om te beproeven
o f ’er een ftroorti Ware, maér wij vonden geenen.
Van deezen tijd tot deft zestienden hadden wij den
wind tusfchen bet N. en O. met een labber koeltje
«. Wij hadden enigen tijd niet meer van de
bovengemelde vogelen gezien en waren nu verzeld
van albatrosfen, pintados groote zwarte
onweêrs-vogelen en eenen kleinen graauwen on-
weêrs-vogel, kleiner dan eene duif. Hij heeft
eenen witachtigen buik en eenen graauwen rug met
eene zwarte ftreep ’er over van de eene tip der vleugelen
tot de andere. Deeze vogelen bezogten ons
fomtijds in groote vlugten. Zij zijn, zoo wel als
de pintados, zuidlijke vogelen en worden, geloof
ik, nooit binnen de keerkringen o f ten noorden
van de evennachtslijn gevonden.
Den zeventienden zagen wij een zeil in het N.
W. oostwaarts ftevenende, dat de Hollandfche
vlag opheiste. Het bleef ons twee dagen gezeh
fchap houden , maar den derden dag zeilden wij
het uit het gezigt.
Op den een en twintigften ten 7" 30™ *os V»
M. was onze Lengte, door twee afftanden van de
zon en maan waargenoomen, 8° 4' go" Oost;
k e n d a l s uurwerk wees te zelfden tijd 70 22'.
On-
4*) Ziet Eerfte Reis D. II, bladz. 291, noot (<0 »
V E E T A A L E R »
Onze Breedte Was 350 ao' Zuid. Dë wind wa<
hu oóstlijk eh bleef zoo aanhouden tot deri drié
én twintigfleh, Wanneer hij N. eh N. W. liep na
enige uureri ftilcë; gedüürëhde welke wij eené
floep uitzetteden, met welke de Heer forster
enige albatrosfen eh andere vogelen fchoöt, welke
wij des anderen daags aten en die wij zeer goed
vonden. Wij zagen ook een zee - kglf, of, gelijk
föihmige dagten, eenen zee-leeuw, die waar-
fchijnlijk een bewooner zal geweest zijn van eert
van de eilanden van Triftian de Cunha, alzöö wij
nu Omtrent op derzelver breedte en omtrent 50
ten Oosten van dezelve waren.
Dé wind bleef flechts twee dagen N; W: eri
Z. W. eh liep toen Z. O;, zoö als hij nog twee
dagen bleef, waarna hij in hét N. W. bleef ftaan ,
dat ons ter beflemder plaats bragt; Toen wij het
land naderden; begonnen de zee-vogelen; dié
ons tot hier toé verzeld hadden; ons te verlaaten;
ten mihflen zij kwamen niet meer in zulke groote
menigten. Wij zagen ook geene meeuwen; noch
den zwarten vogel; gemeenlijk de Kaapfchë Hèfi
genaamd, tót wij omtrent in het gezigt vah dé
Kaap Waren; Wij peilden oök geen grond voor
dat Pinguïn-Eiland twee of drie mijlen N. N. O.
van ons af was, daar wij vijftig vademen Water
hadden; niet dat men niét verder van hét land
grond zoude kunhen peilen; maar ik beri Zeëf
Zeekef dat men hier zeer verre westwaarts van dé