
 
		den  maaltijd  roeiden  wij  de  bogt uit  naar  dé bultende  
 eilanden j  daar  wij  veele  zee-honden  za-  
 gén,  van  welke  wij  veertien  doodden  en  mede  
 namen;  wij  zouden  ’er  nog  veele  gekregen  hebben, 
   als  de  golf  ons  niet  belet  had  op  alle  de  
 klippen  veilig  te  landen  ( 5 ) .   Den  volgenden  
 morgen  góng  ik  weder  uit  om  het  verdere  opte-  
 neemén,  vaft  den  Heer  f o r s  t e r   verzeld.  Ik  
 meende wederom  aan wal  te  gaan  op  de  zee - honden  
 eilanden,  maar daar  liep  zulk  eene  hooge  zee  
 dat ik Ter niet bij  kon  koomen.  Wij  roeiden  met  
 enige moeite naar zee  en  de Zuid-West - punt  van  
 /Inker - Eiland  om.  Het  was  zeer  gelukkig  dat  
 ik bijgeval  deeze  koers  nam,  want wij  vonden  de  
 floep  van  onze  jagers  drijvende  en  vatteden  haar  
 Op  het  tijdftip  dat  zij  tegens  de  rotfen  zoude  zijn (  
 verbrijzeld  geworden.  Ik  behoefde  niet  lang  te  
 gisfen  hoe  zij  daar kwame  en  ik was in  het  geheel  
 niet  bedugt  voor  de  Heeren,  die  met  dezelve  
 tiitgegaan  waren:  na  ons  ververscht  te  hebben  
 met  hetgeen  wij  hadden  te  eeten  en  te  drinken,  
 en  de  floep  in  eene  kleine  kreek  vast  gelegd  te  
 hebben,  gongen  wij  naar  de  plaats  daar wij  gisten  
 dat  zij  waren;  wij  bereikten  dezelve  omtrent  
 ten zeven of agt uuren  ’s avonds  en vonden hen  op  
 een  klein  eiland  in  Ganzen - inham,  daar wij,  alzoo  
 het  laag  water  was,  met  onze  floep  niet  in  
 konden  koomen  voor  de  vloed  kwam.  Alzoo de  
 vloed  niet  voor  ”s morgens  ten  drie uuren  inviel, 
 landlandden  
 wij  op  een  kaal  ftrand,  niet  weetende  
 waar  eene  betere  plaats  te  vinden  en,  enigen  tijd  
 daarna vuur gemaakt  en  enige visch gebraaden hebbende  
 ,  deeden wij  een  hartig avondmaal, hebbende  
 tot  faus  eene  goede  appetijt;  toen  legden  wij  
 ons  te  flaapen,  hebbende  een  fteenachtig  ftrand  
 tot bed  en de  hemel  tot  bedekzel.  Eindelijk  liet  
 het  getij  ons  toe  de  jagers  aftehaaien  wij  gongen  
 met hun  in  de  floep  en  voeren  naar  de  plaats,  daar  
 wij  hunne  boot  gelaaten  hadden,  die  wij  weldia  
 bereikten,  hebbende  een  fraai  koeltjen  wind  in  
 ons  voordeel,  met  regen  verzeld-  Toen wij  aan  de  
 kreek kwamen,  die  aan  de  Noord-West  zijde  van  
 Anker-Eiland  lag,  vonden  wij  ’er  eene  ontzag-  
 chelijke menigte  blaauwe  onweêrs-vogelen,  fora-  
 mige vliegende,  andere  in  de bosfehen,  in  holen  
 in  den  grond,  onder  de  wortelen  der  boomen  en  
 in  de  fpleeten  der  rotfen,  daar  wij  hen  niet  krijgen  
 konden  en  daar  wij  gisten  dat zij  hunne jongen  
 hadden.  Alzoo  ’er  bij  dag  geen een  te  zien  
 was,  is het waarfchijnlijk dat  de  oude  op dien  tijd  
 buiten  in  zee  zijn  om  aas  te  zoeken,  dat  zij  in  
 den  avond  aan  hunne  jongen  brengen.  Het  geluid, 
   dat  zij  maakten,  was  als  het  kwaaken  van  
 veele  kikvorfchen.  Zij  waren,  geloof  ik,  vati  
 de  foort met  den  breeden  fnavel,  die  niet zoo veel  
 in  zee gezien worden  als  de  andere.  Zij  zijn  hier  
 egter  in  grooce  menigten  en,  alzoo  zij  in  den  
 «acht veel  herorn  vloogen,  zagen enige  van Qtix<S 
 w  H  3  He«'