
 
		êa  iFebr.  ï/73]  REIZE  RONDOM 
 naaf  toe  te  lavepren,  hebbende  een  flap  koeltje»  
 «it  het  Zuiden  en  helder  weder.  Wij  wierden  
 egter weldra uit onze  dooling  geholpen  en  bevonden  
 dat  het maar wolken  waren ,  die in  den  avond  
 geheel  verdweenen  en  ons  eenen  vrijen  horizont  
 lieten,  zoo  dat  wij  zeer  verre  rondom  ons  zien  
 konden,  in  welke  ruimte  niets  te  zien  was  dan  
 ijs - eilanden. 
 In  den nacht maakte het Zuider  Licht eene zeer  
 jfdiitterende  en  heldere  vertooning.  Eerst  wierd  
 het  in  het  Oosten  een  weinig  boven  den horizont  
 gezien  en  het  verfpreidde  zig  in  korten  tijd  over  
 den  gantfchen  hemel  ( 3 ) . 
 Den  een  en  twintigften,  in  den  morgen,  weinig  
 wind  en  eene  flegte zee  hebbende,  twee gun-  
 ftige  omftandigheden  om  ijs  in  te neemen|  duurde  
 ik  naar  het  grootst  ijs-eiland,  dat  voor  ons  
 was,  ’t welk  wij  omtrent  den  middag  bereikten.  
 Wij  waren  te  deezer  tijd  op  590  Zuider  Breedte  
 en  op  920  30' Ooster Lengte,  hebbende  omtrent  
 twee uuren  te  vooren  drie  o f vier  pinguins  gezien.  
 Alhier  eene  groote  menigte  los  ijs  vindende,  gaf  
 ik  bevel  om  twee  floepen  uittezetten  en  zond  dezelve  
 af  om  een  gedeelte  van  hetzelve  in  te  neemen. 
   Terwijl  dit  verrigt  wiêrd,  keerde  het  eiland, 
   dat  niet  minder  dan  eene  halve  Engelfche  
 mijl  in  omtrek  en  drie  of vier  honderd  voeten  boven  
 de oppervlakte  der zee  hoog was,  ten  naaften  
 hij  het  onderst  boven.  Deszelfs 'hoogte  wierd 
 door 
 DE WAEEë LD. 
 door  deeze  omftandigheid  op  het  oog  noch  vergroot  
 y  noch  verminderd.  Zoo  dra  wij  zoovéél  
 ijs  aan  boord  hadden  genoomen  als  Wij  bergen  
 konden-,  heiften  wij  dé  floepen  in  eh  maakten  
 Zeil naar  het Z;  O.  met  eene  labber  koelte uit het  
 N.  ten O .,  verzeld  van  fneeuw-buien  en  donker  
 betrokken weder.  Wij  hadden  op  deëzen  tijd maar  
 weinig  ijs - eilanden  in  hét  gezigt,  maat den volgenden  
 dag zagen wij  *er zelden minder  dan  twintig  
 of  dertig  te gelijke 
 De wind  liep  langzaamerhand  naar  het Oosten  
 en,  eindelijk,  in  het  O;  ten  Z.  blijvende  liaan *  
 Woei  hij eene  frisfe  koelte.  Met  deeze (levenden  
 Wij  zuidwaarts  tot agt uüren  ’s avonds van den drié  
 én  twintiglieh,  op  welken  tijd wij  op  6ï° 5 2 'Zuider  
 Breedte  en  op  950  2'  Oosjter Lengte  waren.  
 Nu  wendden  wij  en  befteeddeh  den  nacht,  dië  
 zeer  ftormachtig,  betrokken  en  dampig  was,  en  
 Waarin  veel  fneeuw en  fneeuW met regen gemengd  
 Viel,  met  het  doen  van  korte  gangen.  Aan  alle  
 zijden  van  gevaar omringd  zijnde,  was  het  natuurlijk  
 dat wij haar  het  dag-licht wenschtén;  maar*  
 toen  het aanbrak,  diende  het alleen  om  onze  vrees  
 ie  vergrooten,  door  de  zwaare  ijs-bergen*  die  
 wij  in  den  nacht  voorbij  gevaaren  waren  zonder  
 die  te  zien,  aan  ons  gezigt  te  vertooneh. 
 Deeze  ohguhftige  omftandigheden  en  dé  donkere  
 nachten,  in  dit gevorderd  jaargetijde*  benamen  
 mij  geheel  den  moed  om  een beft uit,  dat  ik  
 .  F T   gé*