Ee uit de vezelen van het Nieuw - Zeelandsch vlts
vervaerdigde klederen, waren veele geheel nieuwe
die met bonte, ingewerkte randen'verfierd waren.
Deeze randen waren rood, zwart en wit, maar
doorgaans naar een zoo regelmaatig.patroon gewerkt,
dat men dezelve gevoeglijk voor het werk van een
veel befchaafder volk zoude hebben kunnen aanzien.
De zwarte kleur van hun doek ïs^ zoo echt en duurzaam,
dat zij de opmerkzaamheid der Engelfche 6»
brikeurs verdient, welken het tot nog toe nog aan
eene duurzaame verw van die kleur uit het planten*
riik voor ftoffen ontbreekt. Het was enkel onze ge-
brekkige kennis van hunne taal die ons belettede
hier omtrent nadere onderrigtingen van hun te be-
köomen. Hunne kleding is eene foort van mantel,
die uit een vierkant ftuk doek bettaat. De beiden
bovenfte einden van dezelve binden zij voor op de
borst1 vast met banden, of zij fteeken die met eene
naald van been, visch - graat of groenen Heen te zaaien
. Omtrent in het midden van den mantel is een
gordel van digt gevlogten gras van binnen er aan
vast gemaakt , die om den middel kan gebonden
worden, zoo dat de mantel als dan vast op de beu-
pen ligt en de onderfte einden tot aan de kme en dikwijls
tot op de kuiten nederhangen.: Schoon zij,
naar het uiterlijke te oordeelen, zoo veel boven de
inwooneren van Charlotte K a n a a l ^
waren, waren zij egter niet minder morsfig , zooda-
r dat het ongedierte met hoopen over hunne
klederen rond kropp. Het hair droegen zij, naar
’ slands gebruik, op de kruin te zaamen-gebonden,
met vet ingefmeerd en met witte vederen beftooker.,
ook hadden enige I ^ d ^ h l Ï
been agter den hair-bundel geftooken, die ö _ _
regt op Honden. Veele van hun waren in het gezigt
met krul-lijnen geprikt en enige.ook met roode oker
en olie geblanket, gelijk zij ook doorgaans zeer veel
genoegen toonden, als wij hun wat rood6 op de
wangen fineerden. Zij droegen enige kleine kalebassen
bij zig, waarin de olie was, waarmede zij zig
pleegen te balzemen; maar of deeze uit het planten-
of dieren-rijk ware konden wij niet te weeten koo-
men. Alle gereedfchap, dat zij met zig Voerden,
was ongemeen fierlijk gefneden en, over het algemeen,
met grooten vlijt bearbeid. Zij verkogten ons
eene bijl, die van den fijnften groenen talk-fteen
gemaakt was en die een fteel had, welke konftiglijk
met doorlugtig werk verfierd was. Wij vonden ook
eriige fpeeltuigen bij hen, namelijk een’ trompet, of
liever eene houten pijp, die vier voeten lang en tamelijk
dun was. Het mondftuk kon ten hoogfteir
twee , en bet ander eind omtrent vijf duimen in door-
fnede haaien. Zij bliezen daarop altoos in dénzelf-
den toon, die als het ruuw gebulk van een dier
klonk; egter zou een waldhoornist ’er misfchien wel
wat meer en beters uit hebben kunnen haaien. Eene
andere trompet was uit eenen grooten trompet - hoorn
( Murex Tritonis') gemaakt , in konftig gefneden'
hout gezet en aan hét eind, dat tot mondftuk kon-
de dienen, met eene opening voorzien. Een fchrik-
Iijk bulkende toon was alles wat ’er uit te haaien
was. Een derde fpeeltuig, dat ons volk eene fluit
noemde, beftond uit eene holle pijp, die in het midden
wijdst was en aldaar, gelijk ook aan beiden einden,
eene opening had. Dit en het eerfte fpeeltuig
Waren beiden, in de lengte, van twee holle ftukken
hout zaamengelteld, die zoo wel van gas naar mal-
kanderen gefneden waren, dat zij juist op eïkandë--
...y 2 , ...............
M
m
\ 't.
X x. kPt
Jt . X V* •
/ ■