
 
		324  A A N T E K EN IN G EN   op  h e t 
 betrappen;  de  visfchers  zijn  daarom  op  het  denkbeeld  
 gevallen  deezen  vogel  met  kleine  haringen  te  
 vangen,  die  zij  op  een  puntig mes  fteeken,  dat op  
 een  klein  vrij  drijvend  plankjen  vast  is;  als nu de  
 vogel  daarop  nederfchiet,  is  het  met  hem  gedaan#  
 want  hij  doorfteekt  zig  onfeilbaar. 
 Bladz.  sop  (5 ) .  Deeze  laage  eilanden,  welke  
 men  in  de  Zuid-zee  tusfchen  de  Keerkringen  aantreft, 
   zijn  meest  van  een  zeer  zonderling  maakzel.  
 Zij  beftaan,  namelijk, uit klippen,  die  van den  grond  
 van  de  zee,  lijnregt,  als  muuren,  op dreigen,  maar  
 aan  de  meeflre  plaatfen  naauwlijks  boven  het water  
 uitfteeken en  ook ,  daar zij hoogst zijn ,  togniet meer  
 dan  zes  voeten  boven  de  oppervlakte  der  zee  uit-  
 koomen.  Zij  zijn  dikwerf van  kringvormige gedaante  
 en  hebben  in  het  midden  een  meirtjen  van  zee* water, 
   terwijl  rondom  dezelve  de  zee  niet te  peilen  is.  
 Daar moeten ongetwijfeld maar weinige  gewasfen  op  
 dezelve  zijn  en  onder  deeze  zal  de  kokosnooten-  
 bootn  nog  de  beste  en nuttigdre  zijn.  Ondanks  deeze  
 armzalige  gedreldheid,  en  derzelver  dikwijls maar.  
 al  te  kleine  uitgedrrektheid,  zijn  veele  evenwel  bewoond. 
   Hoe  zij  egter  mogen  bevolkt  zijn  is  even  
 zoo  zwaar  te  bepaalen  als  hoe  de  hoogere  eilanden  
 der  Zuid-zee met  inwooneren  zijn  bezet  geworden,  
 De  Heeren  b y ron  en  wa l l i s   zonden,  toen  zij  
 op  hunne  Reizen  rondom  de  Waereld  hier  voorbij  
 dit  laag  eiland  kwamen,  enige  van  hun  vo.lk  naar  
 land,  tegens  welke  zig  de  inwooners  agterhoudend  
 en  jaloers  betoonden.  Agterhoudend  zijn  zij  veel-  
 ligr  om  hun  gering  aantal,  waarom  zij  vreezen moeten  
 ligt  overweldigd  te  worden;  jaloers,  omdat  zij  
 voor  zigzelven moeite  genoeg  zullen  hebben  op  hun- 
 \ 
 I  BOEK,   IX  HOOFDSTUK.   3as 
 ne kleine  rotfen  het  nodig  onderhoud  te  vinden  en  
 gevolglijk  vreemden met  geen  onverfchillig  oog  kunnen  
 aanzien,  daar  deeze  dreigen  dezelve  nog meer  
 te verminderen.  Men kan dan  ook  van  hunnen  oor-  
 fprong  in  het  geheel  niets  zeggen,  wijl  hunne  taal  
 en gebruiken  ons  tot  heden  toe  geheel onbekend  zijn  
 en  dit misfchien  het  eenigst  kenmerk  is ,  waardoor  
 men  de  herkomst  van  zulke  volkeren  kan  gisfen,  
 die  geene  fchriften  en  oirkonden  bezitten. 
 EINDE  VAN  DE  AANTEKENINGEN  OP  
 HET  VIERDE  DEEL. 
 4-  *   ♦ . 
 4-  4* 
 ❖