
 
		OP  H E T 
 NEGENDE   HOOFDSTUK. 
 JE )la d z .  193  ( i ) .   Haar  zwommen  groote  troepen  
 van  verfcheidene  foorten  van  Walvisfchen  voorbij  
 het  fchip;  zij  waren  meeftendeels  geheel  zwart  en  
 hadden  eene  witte  vlek  voor  de  agterfte  ru g-vin.  
 W ij  fchooten  op  hen  en  troffen  eenen  zo o 'w e l  in  
 den  kop  dat  hij  niet  meer  duiken  kon,  maar  de  zee  
 met bloed beverwde  en  geweldig  om  zig  henen  floeg.  
 Hij  fcheen  omtrent  negen  voeten  lang  te  z ijn ,  was  
 rank  van  lijf  en  had  eenen  ftompen  k o p ,  waarom  
 onzematroozen hem Flesch-kop  noemden.  Doch  dee-  
 zen  naam  voert  bij  d a l e   een  geheel  andere  visch  ,   
 namelijk  de  Botkop o f Snavel - Walvisch,  wiens  neus  
 naarden  hals  van  eene  flesch  gelijkt  ( * ) .   Wijl wij  
 toen  zulk  eenen  goeden  wind  hadden,  dat  wij  drie  
 en  eene  halve  Engelfche  mijl  in  een  uur  zeilden,  
 achtte  de  kapitein  het  niet  der  moeite  waerdig  te  
 laaten  bijleggen,  om  den  dooden  visch  intenee*  
 men. 
 Zoo 
 ( * )   pennant  Brittish  Zoologj,  III  B.  f .   53.  1736.  
 edit.  in  4/0. 
 Zoo  dra  wij  het  land  uit  het  gezigt  verloren  hadden, 
   zweefden  eene  oneindige  menigte  Albatrosfen  
 van  drie  verfchillende  foorten om  ons  heen.  De  gemeende  
 o f   gröotfte  foort  was  van  onderfcheiden  
 kleuren,  welke  wij  hunnen  verfchillenden  ouderdom  
 toefchreeven.  De  oudfte  waren  bijna  geheel wit,  de  
 jongere  wat  meer  bruin  gefpikkeld,  maar  de jongde  
 geheel  bruin. 
 De  officiers,  die,  na  de  Nieuw - Zeelandfche  ver-  
 fche  kost,  nog  geene  fmaak  konden  krijgen  in  het  
 gezouten  vleesch,  lieten  onzen  zwarten  hond  Aagten  
 en  zonden  de  helft  aan  den  kapitein.  Wij  lieten  
 de  bout braaden  en  aten dus  van  daag voor  het  eerst  
 honden-vleesch.  Het  fmaakt  volkoomen  als  fchaa-  
 pen-vleesch,  >zoo  dat  men  ’er  geen  het  minde  on-  
 derfcheid  aan  proeven  kon.  In  onze  koude  landen,  
 daar  men  zoo  veel  vleesch  eet  en  daar  het misfchien  
 ’smenfchen  natuur  noodzaaklijk  medebrengt  van  
 vleesch  te moeten  leeven,  is  het  waarlijk  zonderling  
 dat men  eenen  Joodfchen  afkeer  van  honden • vleesch  
 heeft,  daar  egter  het  vleesch  van  het  onreinde  aller  
 dieren,  namelijk  van  het  zw ijn ,  zonder  bedenken  
 gegeeten  Wordt.  Uit  aanmerking  van  zijne  foelie  
 en  groote  vermenigvuldiging  fchijnt  de  natuur  den  
 hond  uitdruklijk  gefchapen  te  hebben  om  ons  tot  
 fpijs  te  dienen.  Men  zou  misfchien  vreezen  dat  het  
 ons,  om  het  goed  natuurlijk  indincf  onzer honden,  
 hard  zoude  vallen  hen  te  dooden  en  te  eeten;  maar  
 dan  bedenkt  men  niet  dat  hunne  groote  fchrander-  
 heid  en  hunne  verkleefdheid  aan  ons  enkel  de  gevolgen  
 zijn  van  de  opvoeding,  die  wij  aan  hun  geeven.  
 In  Nieuw - Zeeland  en  ook,  gelijk  oude  zeevaarers  
 melden  ,  op  de  eilanden  der  Z u id -z e e ,  tusfc.hen  de  
 Keerkringen,  zijn  de  honden  de  domEe  en  eenvou-  
 «.  V  5  dig