
 
		ter  waren wij  zedert  den  morgen  flechts  een  ijs^  
 eiland gewaar geworden.  Doch  omtrent vier uurea  
 na  den  middag,  terwijl  wij  zuidwaarts  ftuurden,  
 zagen  wij  de  geheele  zee,  om  zoo  te  fpreeken,  
 met ijs bedekt,  van.de ftreek van Z.  O.  rond door  
 het Zuiden  tot  in  het Westen. 
 -  In deeze  ruimte  zagen  wij  agt  en dertig  ijs - eilanden, 
   groot  en  klein,  behalven  eene  menigte  
 los ijs,  zoo  dat  wij  genoodzaakt  waren  voor het  
 een ftuk  op  te loeven  en  voor  het ander  het  draa-  
 gende  te  houden  en,  terwijl  wij  zuidwaarts  blee-  
 ven  voortftevenen,  vermeerderde  het  zoodanig,  
 dat wij,  een  kwartier voor zeven  uuren,  wanneer  
 wij op  de Zuider Breedte van  67°  15' waren,  niet  
 verder voort konden,  zijnde  het  ijs  in  het Zuiden  
 geheel  gefloten,  in  de  gantfche  uitgeftrektheid  
 van  O.  tot W.  Z. W .,  zonder  den  minften  fchijn  
 van  enige  opening.  Dit  ontzagchelijk  veld  be-  
 llond uit verfchillende  foorten  van  ijs,  gelijk hoo-  
 ge  bergen,  losfe  of  gebroken  ftukken  digt  op  een  
 gepakt  en  gelijk  de  Groenlands-vaarers,  geloof  
 ik ,  ijs-velden  noemen.  Daar  lag  een  veld  van  
 deeze  foort  van  ijs  ten  Z.  O.  van  ons,  dat  zoo  
 groot  was,  dat  ik  uit  de  mast  het  eind  niet  zien  
 kon.  Het was  ten  minften  zestien  of agttien  voeten  
 hoog  en  fcheen  overal  van  eene  vrij  gelijke  
 hoogte  en  oppervlakte.  Wij  zagen  hier  veele wal-  
 visfchen  bij  het ijs  fpeelen  en  twee dagen  te  voo-  
 ren hadden wij verfcheiden'vlugten  bruine en witte 
 te  pintados  of  onweêrs-vogelen,  die  wij  Zuidpool 
  onweêrs-vogelen  noemden,-  omdat  zij  in  die  
 ftreeken  fchijnen  te woonen,  gezien.  Zij  zijn  ongetwijfeld  
 van  het  geflacht  der onweêrs - vogelen,  
 zijn  in alle opzigten  van  gedaante  als  pintados  en  
 ■ verfchillen  van dezelve alleen  in  kleur.  De kop  en  
 het voorfte  gedeelte  van  het  lijf zijn bruin  en  het  
 agterfte  gedeelte van  het  lijf,  den  ftaert  en  de  tippen  
 der  wieken,  zijn  wit.  De  witte  onweêrs-  
 vogel  vertoonde  zig  ook  in  grooter  getal  dan  te  
 vooren,  gelijk  ook  enige  weinige  donker graau-  
 we  albatrosfen  en  onze  volftandige  medgezel  de  
 blaauwe  onweêrs - vogel;  maar  de gemeene pintados  
 waren  geheel  en  al  verdwenen,  zoo  wel  als  
 veele  andere  foorten,  die  in  laager  breedten  gemeen  
 zijn. 
 «i-  ❖   + 
 *   ♦ . 
 ❖ 
 D E R -