
 
		200  veel  (dat  wij  zeer  benodigd  hadden)  twij?  
 felde  ik,  nu  wij  het  ijs  eens  gebrooken  hadden,  
 niet of zij  zouden  meer  kunnen  krijgen,  zoo  dikwijls  
 wij  daar  gebrek  aan  hadden.  Ik  nam  dan,  
 zonder  aarfeling,  mijne  koers  meer  zuidwaarts,  
 met  eene  labber  koelte  uit  het  N.  W»  naar  gewoonte  
 van  fneeuw  -  buien  verzeld.  Den  elfden  
 ’smorgens,  wanneer  wij  ons  op  de  Zuider  
 Breedte  van  62°  44'  en  op  de  Ooster  Lengte  van  
 37°  bevonden,  was  de  afwijking  van de  kompasnaald  
 ^4°  10'  W.  en  den  volgenden morgen,  op  
 de  Zuider  Breedte  van  64°  1 2'  en  op  de Ooster  
 Lengte  van  38°  14',  was  zij,  op  drie  kompasfen  
 waargenoomen,  niet  meer  dan  230  52'  W.  Op  
 deeze  hoogte  zagen  wij  enige  pinguins  en,  nabij  
 een  ijs-eiland  zijnde,  van  welk  enige  ftukken  ijs  
 afgebrooken  waren,  heiflen  wij  twee  floepen uit  
 en namen  zoo veel  van  hetzelve  aan  boord dat wij  
 ’er  alle  onze  ledige vaten  mede  konden  vullen»  en  
 de  Avontuur  deed  hetzelfde.  Terwijl  men  hier  
 mede bezig was,  fchoot  de Heer  fors  t e r   eene  
 albatros,  welkers  vederen  tusfchen  bruin  en  donker  
 graauw  waren,  terwijl  de  kop  en  de  bovenzijde  
 van  de  wieken  meer  naar  het  zwart helden  
 en  hij  had  witte  oogleden.  Wij  begonnen  deeze  
 vogelen  te  zien  omtrent  den  tijd  toen wij  eerst  ijs-  
 eilanden  ontmoeteden  en  zedert  waren  wij  altijd  
 van enige  verzeld  geweest.  Deeze  en  de  donker  
 bruine  foort  met  eenen  geelen  fnavel  waren  de 
 eenigr~~ 
 eenigfle  albatrosfen,  die  ons  nu  niet  verlaaten  
 hadden. 
 Des 'agtermiddags  ten  vier  uuren  heiflen wij  de  
 floepen weder  binnen  boord  en  zeilden  Z.  O. met  
 een  labber  koeltjen  uit  het  Z.  ten W.  verzeld van  
 fneeuw - buien. 
 Den  dertienden,  ten  twee  uuren  na  den  middag, 
   wierd  het  ftü.  Wij  namen  de  gelegenheid  
 waar  om  eene  floep  uittezetten  om  den  Aroom  
 waarteneemen,  die  wij  bevonden  dat N. W.  liep,  
 met de  fnelheid  van  ten  naaflen  bij  een derde  vati  
 eene  Engelfche  mijl  elk  uur.  Terwijl  men  den  
 Aroom waarnam,  wierd  ’er  een  thermometer van  
 FAHRENHEiT  in  de  zee  nedergelaaten  tot  op  
 honderd vademen  diepte,  daar  hij  twintig minuu-  
 ten  bleef.  Toen  hij  opgehaald  wierd,  ftond  de  
 kwik  op  twee  en  dertig  graaden,  dat  het  vriespunt  
 is,  Enigen  tijd  daarna  in  zee even  onder  water  
 gehouden  zijnde,  rees  hij  tot  330!  en  in  de  
 open  lucht  tot  36°*  De Uil te  bleef aanhouden  tot  
 vijf uuren  ’s avonds,  wanneer zij  opgevolgd wierd  
 door  een  ligt  koeltjen  uit  het  Z.  en  Z.  O,,  met  
 welk  wij  N.  O.  koers  zetteden  met  alle  onze  zeilen  
 bij. 
 Hoewel  het  fchoon  weder  bleef,  was  egter de  
 lucht,  als  gewoonlijk,  betrokken.  Des  anderen  
 daags  ’smorgens  egter,  ten  negen  uuren,  was het  
 helder en wij  waren  in  ftaat  om  verfcheiden afpanden  
 tusfchen  de  zon  en  de  maan  waarteneemen,  
 D  5  wel