was dan dorre bergen, met zwaare hooge fteilten*
door valeien of liever afgronden, vreeslijk om te
zien, gefcheiden. Aan de Zuid-Oost zijde van
West-Kaap, vier mijlen' in zee, ontdekten zij
een rif van klippen, waarop de zee zeer hoog
brak. Ik denk dat deeze klippen dezelfde zijn,
welke wij zagen in den avond dat wij eerst het
land ontwaarden ( 13j).
Nog vijf van de ganzen overig hebbende die wij
van de Kaap de Goede Hoop hadden medegenoo-
men, gong ik den volgenden morgen met dezelve
naar den Ganv.en - inh.^t-103 om die reden zoo
genaamd j) en zettede die daar neder. Ik verkoos
deeze plaats om twee redenen; vooreerst zijn ’er
geene inwooneren om hen te ftooren en ten tweede
is hier het meelde voedzel, waarom ik niet
twijfel of zij zullen broeden en kunnen met den
tijd zig over het geheele land verfpreiden en ten
vollen aan het oogmerk, dat ik met hen daar te
Jaaten had, beantwoorden. Wij bragten den dag
met fchieten in en omtrent den inham door en
kwamen ’s avonds, omtrent tien uuren, weder
aan boord. Een van ons gezelfehap fchoot een
witten reiger, die naauwkeurjg overeenkwam met
de befchrijving, welke p e n n a n t in zijne 1kritisch
Zoology geeft van de witte reigers, die nu
in Engeland zijn, of ’er voorheen gevonden wier-
den.
Den vijf en twintiglden was de agtfde fraaie dag,
, - dien
dien wij nu agter malkanderen gehad hadden*
eene omfdandigheid, die, geloof ik , zeer ongemeen
is op deeze plaats, vooral in dit jaargetijde*
Dit fraai weder gaf ons gelegenheid om het ver*
der benodigde hout en water inteneemeii, het
Wand in orde te brengen , het fchip te kalfaaten
en het in haat te hellen om zee te kiezen. Het
fraai weder was egter nu voorbije want het begon
deezen avond te regenen en hield daar mede
aan, zonder ophouden, tot den volgenden middag*
wanneer wij de touwen los wierpen* het
fchip uit de kreek voor anker wonden en met eene
paerden-lijh aan den wal vast maakten»
Den zeven en twintiglden was het dampig Wéder
met régen - buien. ‘In den morgén vertrok ik*
verzeld van dén Héér p i c k e RsGil l en de tWeö
Heeren por s t e r , omdéharm, of den inham*
Welken ik den dag, dat ik van het bovenst van de
baai terug keerde , ontdekte , te onderzoeken.
Na den zei ven omtrent twee mijlen op* of liever
nederwaarts geroeid te hebben, bevond ik dat hij
gemeenfehap had met de zee en eenen beteren
uitgang voor fchepen, die naar het Noorden moeiden
, opleverde dan die, welken ik ingekoomeii
was. - Na dat wij deeze ontdekkihg gedaan en
ons met gebraaden visch en wild gevogelte ver-
Vers’éht haddèn, vertrokken wij haar het fchip eii
kwamen des avonds tèh elf uuren aan boord * lad*
tende nog. twee armen, die Wij ontdekt hadden.
IV! D e ë l » I ga