
 
		zien  maaken,  dezelve  als  werktuigen  des  doodl  
 te  befchouwen. 
 Wij  zagen  geene  kanos  of  andere  booten  bij  
 hen;  twee  of  drie  ftükken  hout,  aan  elkanderen  
 vastgebonden,  dienden hun  daartoe  en  waren  ook  
 genoeg voor de  vaart  op  de  rivier,  op welker  oe*  
 vers  zij  woonden.  Daar  was  visch  en  gevogelte  
 in  zulk  eenen  overvloed,  dat  zij  niet  verre  be-  
 hoefden  te  gaan  om  hun  voedzel  te zoeken  en  zij  
 hebben  maar  weinig  nabuuren,  die  hen  zouden  
 kunnen  ftooren.  Alle  de Nieuw - Zeelanders,  die  
 hier  waren,  bedroegen,  g c lo o f ik ,   niet  meer  
 dan  drie  huisgezinnen. 
 Het  was  middag  toen wij  van  deeze  twee mannen  
 affcheid namen,  en  naar  de Noord-zijde  van  
 de baai af voeren,  die  ik  onder  weg  opnam,  gelijk  
 ook  de  eilanden,  die  in  het  midden  liggen.  
 De  avond  overviel  ons  egter  en  noodzaakte  mij  
 eenen  arm  onbezogt  te  laaten  en  naar  het  fchip  te  
 Ipoeden,  dat  wij  ten  agt  uuren bereikten.  Daar  
 hoorde  ik  dat de man  en  zijne dogter den voorigen  
 dag  tot den  middag  aan  boord waren  gebleven  en  
 dat  hij,  van  ons  volk  verdaan  hebbende  welke  
 dingen  door ons  in  Waterval-inham ,  de  plaats  
 daar wij  hen  eerst  gezien  hadden,  gelaaten waren,  
 ’er  om  gezonden  had  en dezelve had laaten haaien.  
 Hij  en  zijn  gezin  bleeven  digt  bij  ons  tot  deezen  
 dag,  wanneer zij  alle  vertrokken  en  wij  zagen hen  
 niet  weder,  dat  te  zonderlinger  was,  omdat  hij 
 ons 
 ons nooit met  leêga  handen verliet.  Hij  kreeg van  
 den eenen en anderen niet minder dan negen  of tien  
 bijltjens,  drie of vier maaien  zoo veelegroote  fpij-  
 kers,  behalven veele andere  dingen.  Voor zooverre  
 als deeze  dingen  in Nieaw-Zeeland rijkdommen  
 genaamd  kunnen  worden,  is  hij  de  rijkfte man  in  
 dat land;  want  hij  bezit  thans  meer  bijlen  en  bijltjens  
 dan  ’er buiten  deeze  in  het geheele land  zijn» 
 In  den agterniiddag  van  den  een  en  twintigfren  
 gong  ik  met  een  gezelfchap  naar de  eilanden  op  
 de zee - kalveren  jagt.  De branding was  zoo  iterk, 
 dat wij  (lecbt3 O p   ccnc plani-s aan  land konden  koomen, 
   daar  wij  ’er  tien  doodden.  Deeze  dieren  
 dienden  ons  tot  drie  einden;  de  vellen  gebruikten  
 wij  voor  ons  wand;  het  vet  verfchafte  olie  
 voor  onze  lampen  en  het  vleesch  aten  wij  op.  
 De  afval van  deeze  dieren  is  zoo  goed als die van  
 een  varken  en  het  vleesch  van  fommige  is weinig  
 minder  dan gebraaden  lapjens  van  osfen- vleesch.  
 Den  volgenden  dag  wierd  ’er  niets  aanmerkens-  
 waerdigs  verrigt. 
 Den  drie  en  twintigften,  in  den morgen,  gon-  
 gen  de  Heeren  p i c k e r s g i l l ,  g i l b e r t   en  
 twee  andere  naar  de  Waterval - bogt,  om  eenen  
 van  de  bergen  te  beklimmen,  welkers  top  zij  
 ten  twee  uuren  in  den  agtermiddag  bereikten,  
 gelijk wij  zien  konden  aan  het  vuur,  dat zij  maakten. 
   In  den  avond  kwamen  zij  weer  aan  boord  
 en  berichteden  dat  ’er binnen  ’slands  niets  te  zien 
 was