aan den overkant. Ik deed mijn best om met hun
te fpreeken, maar ik kon daar niet toe koomen;
want, toen ik den wal naderde, weeken zij fteeds
dieper in de bosfchen, die zoo dik waren dat wij
hen niet meer zien konden. Het vallend water
noodzaakte mij mij uit de rivier te begeeven naar
de plaats, daar wij den nacht doorgebragt hadden.
Daar ontbeeten wij, waarna wij te fcheep
gongen om naar het fchip terug te keeren; maar
zoo als wij wilden vertrekken, zagen wij twee
mannen aan den overkant, die ons toeriepen, dat
mij noopte om naar laen over te roeijen. Ik flapte
met twee andere ongewapend aan land, terwijl
de twee inboorlingen omtrent drie honderd voeten
van den waterkant ftonden, elk met eene fpeer
in zijne hand. Als wij met ons drie naderden,
gongen zij terug; maar ftonden ftil, als ik alleen
nader bij kwam.
Het leèd eenen kleinen tijd eer ik hen konde
overhaaien om hunne fpeeren afteleggen. Eindelijk
deed het een van hun en kwam mij te gemoet
met eene gras-plant in zijne hand, van welke hij
mij een eind in de hand gaf, terwijl hij het ander
vast hield. Op deeze wijze ftaande, begon hij
eene aanfpraak, van welke ik geen woord ver-
ftond; dan zweeg hij eenen langen tijd, naar ik
gis, op een antwoord van mij wagtende, want,
als ik dan fprak, dan gong hij weder voort. Zoo
dra deeze plegugheid voorbij was, die niet lang,
duuiduurde,
omhelsden wij elkanderen. Toen nam
hij zijn hahou of kleed van zijn lijf en legde het
mij op de fchouderen, waarna de vrede vast fcheen
gefloten te zijn. Het maakte hen nu in het geheel
niet bevreesd dat ’er meer volk bij ons kwam ;
integendeel, zij omhelsden elk eenen , die aan
kwam.
Ik fchonk elk’ hunner een bijltjen en een mes,
alzoo ik niets anders bij mij had; mogelijk waren
deeze de beste dingen die ik hün geeven kon; zij
waren ten minften de nuttigfte. Zij wilden dat
Wij mede naat hunne wooning zouden gaan, Ons
zeggende dat zij ons wat te eeten zouden geeven,
en het fpeet mij dat het getij en andere omftan-
digheden ons niet wilden toelaaten hunne nodi-
ging aanteneemen. Wij zagen nog meer volk aan
den zoom van het bosch, maar geen van hun
kwam bij mij ; deeze waren waarfchijnlijk hunne
wijven en kinderen. Toen wij affeheid namen,
volgden zij ons naar onze floep en, ziende de fnap-
haanen over de agterfteven leggen, deeden zij tekenen
dat men die weg zoude neemen; zoo dra
dit gefchied was, kwamen zij aan de floej5 en hiel-
pèn ons dezelve van wal ftooten. Wij moeften
nu wel op hen pasfen, want zij wilden alles weg-
neemen dat binnen hun bereik was, uitgezonderd
de fnaphaanen. Zij droegen zorg deeze niet aan-
teraaken, alzoo zij geleerd hadden door de flag-
ting, die zij ons onder het wild gevogelte hadden