
 
		den wij  de Zee - honden -  aan  en  doodden drie  
 zee - honden;  op  een  van  deeze  moeflen  wij  lang  
 jagt  maaken.  Na  dac  wij  verfcheiden  eilanden  
 voorbij gevaaren waren, kwamen wij  aan  de noord-  
 lijkfle  en  westlijkfle  armen  van  de  baai,  zoo  als  
 die  door het land van  Fyf- vingeren - punt gevormd  
 worden.  In  het  diepst  van  deezen  arm  of inham  
 vonden  wij  veele  eenden,  bosch-hoenderen  en  
 ander wild gevogelte ,  van welke wij  enige  fchoo-  
 ten  en  ten  tien  uuren  ’savonds  keerden  wij  naar  
 boord,  daar  het  ander  gezelfchap  reeds  verfcheiden  
 uuren voor  ons  aangekoomen was,  hebbende  
 eene  vrij  flegte  jagt  gehad.  Zij  hadden  eenen  
 zwarten  hond  medegenoomen,  dien  wij  aan  de  
 Kaap  opgedaan hadden en  die,  op  de eerde  fchoor  
 ■ die  wij  deeden,  in  het  bosch  liep  en  ’er niet weder  
 uit  wilde  koomen.  De  drie  volgende  dagen  
 waren  regenachtig,  zoo  dat  niemand  van  ons  het  
 land  in  gong. 
 Den  zesden,  ’smorgens  vroeg,  gongen  enige  
 officieren  uit  ichieten  in  den Ganzen - inham,  de  
 plaats,  daar  ik  den  tweeden  geweest was;  en  ik,  
 met  de  twee  Heeren  f o r s t e r   en  h o d g e s ,  
 vertrokken  om  de  baai  verder opteneemen.  Mijne  
 aandacht  was  gerigt  op  de  noord*zijde,  daar  
 ik  eenen  fraaien  ruimen  inham  ontdekte ,  in welkers  
 bodem  eene  zoet-water  rivier  is;  aan  de  
 west-zijde  zijn  verfcheiden  fraaie  kleine  watervallen; 
   en  de  kanten  zijn  zoo Heil,  dat het  fchip 
 digt genoeg  aan  wal  zoude  kunnen  liggen  om  ’er  
 het water door  eenen'flang  in  te  brengen.  In  deezen  
 inham  fchooten  wij  veertien  eenden,  behal-  
 ven  andere  vogelen,  hetgeen  mij  denzelven  den  
 naam  van Eenden - inham deed  geeven. 
 Toen  wij  in  den  avond  op  onze  terugreis waren, 
   hadden  wij  eene  korte  onderhandeling  met  
 drié  van  de  inboorlingen  ,  eenen  man  en  twee  
 vrouwen.  Zij  waren  de  eerde  die  zigzelve  vertoonden  
 op  de  noord-oost-punt  van  het Indiaa-*  
 nen Eiland,  dat  bij  deeze gelegenheid dien  naam  
 verkreeg.  Wij  zouden  voorbij  gevaaren zijn  zonder  
 hen  te  zien,,  zoo  de  man  ons  niet  gepraaid  
 had.  Hij Hond met  zijne  knods  in  de  hand  op  de  
 punt van  eene  rots  en  agter  hem,  aan  den  zoom  
 van  het  bosch,  Honden  de  twee  vrouwen,  elke  
 met  eene fpeer. *  De man  kon  niet  nalaaten  groo*  
 te  tekenen  van  vrees  te  laaten  blijken,  toen  wij  
 de  rots  met onze  floep  naderden.  Hij  hield  evenwel  
 Hand,  en  hij  bewoog  zig  niet  om  enige  dingen, 
   die wij  hem  op  herland  toe  wierpen,  op-  
 teraapen.  Eindelijk  Hapte  ik aan wad,  gong naar  
 hem  toe,  omhelsde  hem  en  bood  hem  aan  hetgeen  
 ik  bij  mij  had,  waardoor ik  zijne  vrees ter-  
 flond deed  verdwijnen.  Kort  daarop  kwamen  de  
 twee  vrouwen,  de Heeren,  die bij mij waren,  en  
 enige  van  de  matroozen,  bij  ons.  Wij  bleeven  
 omtrent  een  half  uur  te  zaatnen  praaten,  zonder  
 egter  veel  van  malkanderen te verdaan,  terwijl  de 
 jong