ongewoone goede woorden het volk aanmoedigden;
maar het water fche.en desniettegenftaande de overhand
te neemen; ieder was in vrees en fchrik; eindelijk
ontdekte men, tot ons groot geluk, dat het
water niet door eep verborgen en ongenaakbaar lelt
inkwam , gelijk elk dugtte, maar dat het ’er in de
bootsmans-kamer door een venfler o f lucht - gat in
liep , dat niet vast genoeg was toegemaakt geweest,
en door het geweld der golven was ingdlaagen. Dit
wierd ras verholpen en nu was alle gevaar voorbij;
doch, zoo de onder-officier niet door een bijzonder
geluk ontwaakt wa re, voor het water de overhand
had , zou alle tegenswoordigheid van geest van onze
officieren en alle moed van het volk vergeefsch geweest
z ijn ; men zou het fchip niet boven water
hebben kunnen houden, en wij zouden te grond gegaan
z ijn , zonder dat ons 'door de duifterheid van
den nacht en de hooggaande zee enige de minfte hulp
van het ander fchip hadde kunnen toegebragt worden.
Bladz. 31 Cs)» Eene menigte jOmveêrs- vogelen
van verfchillende foorten en zee*-zwaluwen wa-
ven o n s , dan in kleine dan in groote hoopen, van
de Kaap gevolgd, zonder zig aan het ftormen van
den wind en de zee te ftooxen, dat hen integendeel
ia g.Qg grooter aantal fcheen te dóen koomen. De
voornaamfte foorten waren de Kaap-onweêrs - vogel
{ Frocellaria capenfis') en de blaauwe, zoo genaamd,
omdat hij blaauw- graauwe vederen heeft en dwarsch
over de vleugelen met eene zwartachtige flreep getekend
is. Ook lieten zig, van tijd tot tijd de bovengenoemde
foorten van Albatrosfen, en , fchoon zeld
en , nog eene d^rda foort z ien , dien wij den ros,
Verwigen, maar onze matroozen, wegens zijne
graauw-bruine kleur, den Kwaker noemden. Wij
zagen ook voor de eerfte maal Pinguins^en hoopen
van z e e -g r a s , dat zee-bamboes o f trompet-gras
genaamd wordt ( Facus buccinalis l i n n e i ) die
men verkeerdlijk voor tekenen van een nabij zijnde
land aanziet.
Bladz. 32 C4)* Des namiddags voeren wij vöor*
bij een ander ontzagchelijk groot vierkant ijs-eiland,
dat omtrent twee duizend voeten lang, vier
honderd voeten breed en ten minden nog eens zoo
boog als onze groote mast;, dat is omtrent twee honderd
voeten ho o g , was. Daar nu, volgens de proeven
j a n b o y l é en M A I R A N ( ♦ ; , de klomp van
het ijs omtrent tot het zee-water ftaat als tien tot negen,
zoo moet, volgens de bekende water-weeg-
kundige wetten, de klomp van het ijs dat boven water
is tot die welke zig onder water bevindt, als
een tot negen zijn. Als nu het (tuk ijs , dat wij voor
ons zagen, van eene geheel regelmaatige geftalte geweest
i s , dat wij eens aanneemen willen, dan moet
het agttien honderd voeten diep in het water en in
het geheel twee duizend voeten hoog geweest zijn.
Rekenen wij nu de breedte op de bovengeftelde vier
honderd voeten en de lengte op twee duizend voeten
, dan moet deeze eene klomp een duizend en zes
honderd millioenen kubiek voeten ijs bevat hebben.
Diergelijke ontzagchelijke ijs-klompen drijven,
naar alle waarfchijnlijkheid, Hechts zeer langzaam
en
ƒ *) MAIRAN, Difertation fur la Glacé, Par, 1740,
fag. 2ÜI. *****