ftevenden wij weder noord - oostwaarts, zijnde den
wind N. W. én N. met eene zeer frisfe koelte,
die verfcheiden van onze kleine zeilen fcheurde,
Deezen dag zagen wij geen ijs, waarfchijnlijk
door de dikke dampige lucht. Ten agt uuren
’s avonds wendden wij en hielden westwaarts onder
onze onderzeilen; doch, alzoo de zee hoog
liep, maakten wij geene betere koers dan Z. Z. W.
Dén volgenden morgen ten\ier uuren was de
wind wat verflapt en W. ten Z. ingekrompen.' Wij
ftevenden weder noordwaarts met onze onderzeilen
en dubbel gereefde top-zeilen , hebbende
eene zeer hooge zee uit het N. N. W., dat ons
maar weinig hoop gaf van het dand, dat wij zog-
ten*, te zullen vinden. Wij waren op den mid-
dag op 50° 50' Zuider Breedte en op 58° 48' Oos-
ter Lengte en kort daarop zagen wij twee ijs-eilanden.
Een derzelve voeren wij zeer digt voorbij
en bevonden dat het brak of aan Hukken viel,
door het kraaken dat het deed, dat zoo fterk was
gis de flag van een vierponder. Daar was een
goed deel los ijs rondom hetzelve en, zoo het weder
gunftig geweést ware, zou ik bijgelegd en
een gedeelte van hetzelve opgevischt hebben. Na
dat wij dit voorbij waren, zagen wij ’er geene tot
\yij weder zuidwaarts flevenden.
Het donker dampig weder bleef aanhouden en
dg wind bleef onveranderlijk in het N* W. Haan $
IQQ dat wij onzg fegefg njgt beter feopden maakgn
dan N. O. ten N. en deeze koers'hielden wij tot
den eerden February des; agtermiddags ten vier
uuren. Als toen op de Breedte van 48° 30' en op
de Ooster Lengte van 58° 7', omtrent in den meridiaan
van het eiland Mauritius en daar wij ver-
wagten moeiten het land, dat men zeide door de
Franfchen in 1772 ontdekt te zijn, te zullen vinden,
van welk wij op deezen tijd geen het minde
teken gewaar wierden, wendden wij den deven
mar het Oosten ( 1 ) .
Nu deed ik fein aan de Avontuur zig op den
afdand van vier Engelfche mijlen aan duurboord
van mij te houden. Ten half zeven deed kapitein
f u r n e a ü x fein dat hij mij fpreeken wilde en
toen hij onder mijnen agterdeven was gekoomen,
berigtte hij mij dat hij zoo even eene grooie drift
zee- of rots-wier gezien had, om welke verfcheiden
vogelen vloogen, zijnde duikers. Deeze waren
zeekerlijk tekenen van de nabijheid van land;
maar of het in het Oosten öf Westen lag’ was voor
ons onmogelijk te weeten. Mijn voorneemen was
geweest het op deeze breedte te houden tot vier
of vijf graaden lengte ten Westen van den merir
diaan, waarin wij thans waren en dan mijne na-
fpeuringen naar het Oosten voorttezetten; doch
de Westen en Noord-Westen winden, die wij
geduurende de vijf voorgaande dagen gehad hadden
, beletteden mij dit ter uitvoer te brengen.
De aanhoudende hooge zee, welke wij de laat*
E 4 fte