
 
		houden,  want elk had den  zijnen  wet  een touw midden  
 om  het  lijf vast  gebonden*  Het  was eene  lang»  
 hairige  foort  met  fpitfe  ooren,  zeer  veel  gelijkende  
 naar den  gewoonen  herders- hond  en  van  allerhande  
 kleuren,  namelijk  enige  gevlekt,  enige  zwatt,  andere  
 weder  geheel wit.  Zij wierden alleen met  visch  
 gevoerd en  leeven dus,  in  dit  opzigt,  zoo  goed  als  
 hunne meefters;  maar  daar  tegens  moet  hun  vleesch  
 deezen  wederom  'tot  fpijze  en  huilne  vellen  tot vee-  
 lerhanden  verfierzelen  en  ftukken  van  kledij  dienen*  
 Wij  kogten  hun  enige  af;  de  oude  wilden  bij  ons  
 niet  tieren,  zij  wierden  boos  en  wildeil  niet  Vreé*  
 ten;  maar  de  jonge  gewendden  zig  zeer  fchielijk  
 aan  onze  kost*  Van  de  Nieuw-Zeelanders,  die  
 ondertusfchen  aan boord  gekoomen waren,  wierden  
 verfcheiden  in  de  kajuit  gebragt,  daar  men  hun enige  
 gefchenken  deed;  maar  geen  een  eenige  liet  de  
 verwondering,  het nadenken  en  de  opmerkzaamheid  
 blijken,  welke  men  aan  onzen  ouden  vriend  in  de  
 D o n k e r e   B a a i  waargenoomen  had.  Enige Warén  irt  
 hun  gezigt  op  eene  zonderlinge  wijze  met  diep  ingedrukte  
 krul-lijnen  getekend  en  in  het  bijzonde#  
 waren  deeze  tekenen  bij  eenen  langen Herken man  
 van  middelbaaren  ouderdom,  naar  eene  geheel  rfi-  
 gelmaatige  tekening  aan  her voorhoofd,  den  neus  
 en  de  kin  zoo  diep  in  de  huid  ingeprikt,  dat  zijn  
 baard,  die  anders  zeer  dik  en  zwaar moet  geweest  
 zijn,  nu  flechts  uit  enkele  alleen  ftaande hairen be*  
 Hond.  Hij  heet  T r in g h o -  W a y a   en  fcheen  een  zee-  
 ker  aan zien boven  de  andere  te  hebben,  zoo  als Wij  
 onder  de  kleine  troepen,  die tot hier  toe  bij ons  gekoomen  
 waren,  nog  niet  bemerkt  hadden.  Van  alle  
 onze waaren  ruilden  zij  liefst hemden  en flesfchea  
 in ;  van de  laatfte  maakten  zij bijzonder  veel werk« 
 waar* 
 waarfchijnlijk,  omdat zij  tot het bewaaren van vloei*  
 baare  dingen  geene  andere  vaten  hebben  dan  eene  
 kleine  foort  van  kalebasfen,  die  flechts in het noord»  
 lijk  eiland .wasfen,  maar  hier  in  K o n in g in   C h a r lotte   
 K a n a a l  in  weiniger  handen  waren.  Zij  zogten  het  
 altijd  zoo  te maaken  dat  zij  bij  geene  ruiling  te kort  
 kwamen  en  eischten  voor elke beuzeling,  die  zij  uit*  
 venteden  ,  zeer  hooge  prijzen,  maar  namen  het  ook  
 niet kwalijk  als  men  ’er niet  voor  geeven  wilde dat  
 zij begeerden.  Wijl  enige  van  dit  volk  in  eene  bijzondere  
 goede  luim  waren,  onthaalden  zij  ons  op  
 eene  H e i  v a ,  eenen  dans  op  het  verdek.  In  ’t  eind  
 legden  zij hunne  dikke  ruige  overklederen af  en  fielden  
 zig  in  eene  rei;  daarop  begon  de  een  een lied  
 aanteheffen,  ftrekte  daarbij  beurtelings  de armen  uit  
 en dampte  geweldig,  ja  als  raazend  met  de  voeten*  
 Alle  de  andere  maakten  zijne  beweegingen  naar  en  
 herhaalden  van  tijd  tot  tijd  de laatfte woorden  van  
 zijn  gezang,  die  men  miSfchien  voor  een  flot-  of  
 rond*zang  moest  befchouwen.  Wij  konden  *er  
 eene  foort  van  voetmaat  in  erkennen,  maar waren  
 niet  zeeker  dat het  gerijmde  verzen  waren.  De  ftem  
 van  den  voorzanger was  flegt  genoeg  en  de melodij  
 van  zijn  lied  hoogst  eenvoudig,  want  het  beftond  
 flechts  in  eene  afwisfeling  van  etlijke  weinige  toornen. 
   Tegens  den  avond  gongen  de  Indiaanèn  allé  
 naar  het  opper-eind  van  het  kanaal,  van waar  zij  
 gekoomen  waren. 
 >•' > 
 B la d z .  186  (6 ) .  Twee  hunner,  die  van  eene  
 fchoone  geftalte  waren,  ftonden  overeind,  de  een  
 voor  in  de  kano  en  de  ander  in  het  midden;  maar  
 sjjle  de  overige  waren  gezeten ;  de  eerfte  had  een  
 gantsch  zwart  geverwden  mantel  aan«  die  van  dik 
 doek 
 •vil