genoomen had, om andermaal den Zuid -poot*
Cirkel doortevaaren, ter Uitvoer te brengen. Wij
wendden dan , ’s morgens ten vier uuren ,• den lieven
noordwaarts met eene zeer (lijve koelte uit hec
O. Z. O., met fneeuw en regen met fneeuw gemengd
en eene zeer hooge zee uit dezelfde (Ireek *
die groóte verwoefting onder de ijs-eilanden aan-
regtede. Deeze omftandigheid, verre van ons gun-
flig te zijn, vermeerderde grootlijks de (lukken,
die wij te vermijden hadden. De groote (lukken,
die van de ijs-eilanden afbreeken, zijn veel gevaarlijker
dan de eilanden zelve. De laatfte zijn zoo
hoog uit het water, dat men die gemeenlijk zien
kan voor men ’er digt bij is, tenzij het weder zeer
dampig en donker is, daar de andere in den nacht
niet kunnen gezien worden voor zij onder den
boeg van het fchip zijn. Deeze gevaaren waren
ons egter nu zoo gewoon geworden, dat de vrees,
die zij veroorzaakten, van geenen langen duur
was en wierden enigermaate vergoed door den
voorraad van zoet water, welken deeze eilanden
ons zeer van pas opleverden (want zonder dat
zouden wij in groote verlegenheid geraakt zijn)
en ook door hunne fchilderachtige vertooning,
die nog fraaier wierd door het (laan en fehuimen
Van de golven in de merkwaerdige holen en grotten
, welke in veele van dezelve gevormd wierden,
terwijl het geheel een gezigt opleverde , dat
den géést met bewondering en ichrik vervulde:
en
en waarvan alleen door de hand van eenen bekwaa-
men febilder een denkbeeld kan gegeeven worden
( * ). Tegens den avond (lilde de wind eij
wij hadden in den nacht twee of drie uuren (lilte.,
die gevolgd wierd door een flap koeltjen uit het
Westen, met welk wij oostwaarts duurden, met
alle zeilen die wij voeren konden, terwijl wij veele
ijs - eilanden ontmoeteden.
Wij zagen deezen nacht eene bruine meeuw en
den volgenden morgep nog eene. Wij haddpn de
laatfte dagen weinige vogelen gezien en geerie andere
dan albatrosfen, groote zwarte en blaauwe
onweérs-vogelen. Het is aanmerklijk dat wij geen
eenen witten noch zuid - onweêrs - vogel zagen ze-
dert wij laatst tusfchen het ijs gekoomen waren,
Alfchoon de wind den geheelen dag in het W. en
N. W. bleef, hadden wij eene zeer hooge zee uit
het Oosten, waaruit wij beflooten dat ’er die koer?
uit geen land digt bij kon zijn, In den avond,
wanneer wij ons op 6o° 51' Zuider Breedte en op
95® 41' Ooster Lengte bevonden, was de afwij-*
king van de kompas-naald 43° 6' West en dep
volgenden morgen, zijnde den zes en twintigften
om*
( * ) Wij voeren een voorbij, dat van buitengemeen^
grootte was en in liet midden een gat had, naar een gro|
gelijkende, dat door en door gong, zoo dat men ’er
door zag, Andere, gejeeken na^r kerktorens,
ï © & wm b Si