
 
		doek  gemaakt  en  vakswijze  met  vierkante  ftukkefi  
 van  honden-vel  bedekt was.  Hij hield  eene  groenö  
 Nieuw - Zeelandfche  vlas-plant  in  de  hand  en  liet  
 van  tijd  tot  tijd  enkele  woorden  hooren.  Maar  de  
 ander  hield  eene  plegtige,  lüide  redenvoering  en  
 wist  zijne  ftem  op  eene  zeer  verfcheiden  wijze  daö  
 te  verheffen  en  dan  te  laaten daalen.  Uit den  ver-  
 fchillenden  toop,  waarop  hij  fprak,  en uit  de  bewee-  
 gingen,  waarmede  hij  zijne  reden  verzelde,  fcheen  
 hij  beurtelings  te  vraagen,  te  pochen,  te  dreigen,  
 uittedaagen  en  dan  ons  weder  zagt  toetefpreeken.  
 Somwijlen  bleef hij  eene  lange wijl in  eenen  gemaa-  
 tigden toon,  en dan  wierd  hij weder  op  eenmaal ongemeen  
 luidrugtig  en  fchreeuwde  zoo fterk,  dat hij  
 gemeenlijk  daarop  weder  eene  kleine  Wijl  ftil moest  
 zwijgen  om  adem  te  haaien.  Zoo  dra hij  zijne  reden  
 geëindigd  had,  nodigde  hem  de  kapitein  aan  
 boord.  In  het  eerst  fcheen  hij  tot  geen  befluit  te  
 kunnen  koomen  en  bekommerd  te  zijn;  doch  het  
 duurde  niet  lang  of  zijne  natuurlijke  onverfchrok-  
 kenheid  kreeg  bij  hem  de  overhand  boven  alle mistrouwen  
 en  hij  kwam  aan  boord.  Daarop  volgde  
 hem  al  zijn  volk  en  ieder  van  hun begroette,  zoo  
 dra hij  aan  boord  kwam,  het  Indiaansch  huisgezin,  
 dat  bij  ons  was,  naar  ’s lands  gebruik,  door  het  
 drukken  van  de  neuzen  tegens  elkanderen,  of,  zoo  
 als  de  matroozen  bet.  geliefden  uittedrukken,  zij  
 neusden  malkanderen;  deeze  eer  lieten  zij  ons  ook  
 genieten,  zoo  veelen  van  ons als  op  het  verdek  waren. 
   Men  nodigde  daarop  de beiden  redenaars,  als  
 de  hoofd - perfoonaadjen,  in  de  kajuit.  De  tweede,  
 die  de  eigenlijke  redenaar  was,  heette  te iratu  
 en behoorde,  naar  zijn  zeggen,  op  het noordlijk  eiland  
 deezes  lands  T en aw h iteX h x ih *   Zij  vroegen  terftond 
 ftond naar  t u p i a   en ,  toen  men  hun  zeide  dat  hij  
 niet  meer  in  leven  was,  fcheenen  z ij,  even  als  de  
 Indiaanen,  van  welke  boven  reeds  melding gemaakt  
 i s ,  zeer bedroefd  en  fpraken  ook,  even  als  deeze,  
 enige  woorden  op  eenen  treurigen  en  klaagenden  
 toon.  Zoo  zeer had  zig  deeze  man  door  zijne  natuurlijke  
 begaafdheden  en  door  zijne vriendlijkheid ,  
 de  achting  en  liefde  van  dit onweetend  en  ruuw volk  
 verworven»  Het  zou  hem  waarfchijnlijk  ook  veel  
 eerder  dan  iemlind  van  ons  gelukt  zijn  deeze natie  
 meerdere befchaaving  te  geeven,  wijl  hij,  behalven  
 eene  grondige  kennis  van  de  lands  taal,  ook  meer  
 overeenkomst met  haaren  aart én  haar vernuft  bezat  
 dan  wij  Europeaanen*  Ons  hindert  in  dit  opzigt de  
 al te  groote  afftand,  die  tusfchen  onze  verre üitge—  
 breide  kennisfen  en  de  veel  te  beperkte  begrippen  
 van  dit  volk  beftaat  en  wij  weeten  bijna  niet waar  
 de  fchakels  te  vinden  van  de  keten,  die hunnerin-  
 zigten  met  de  onze  kan  verbinden. 
 t e i r a t u   en  zijn  geleider  waren  een  grootet  
 flag  van  menfchen  dan  wij  tot  hiertoe  in  A rieuv>~  
 Z e e la n d  gezien  hadden.  Geen hunner  was van  kleiner  
 en  veele  van  meer  dan  eene  middelmaatige  ge-  
 ftalte.  Ook  waren  hunne  klederen,  opfchik en wapenen  
 rijker  dan  zij  bij  de  inwooneren  van K o n in g in   
 C h a r k t t e   K a n a a l   pleegen  te  zijn  en  fcheenen  eené  
 ïoort  van welvaart en  overvloed  aantednidep,  dergelijke  
 wij  hier  te  land  nog  nergens bemerkt hadden.  
 Onder  hunne  klederen  waren  enige  mantels  geheel  
 met  honden-vellen  gevoêrd.  Van  deeze  fcheenen  
 zij bijzonder  veel  te  houden  en  zulk  eene pels  had  
 indedaad  niet  alleen  een  ftatig  aanzien,  maar  zij  
 kon  hun  ook,  bij  het koud weder,  dat wij thans hadden, 
   van  goeden  dienst  zijn.  Onder  hunne  overi-  
 IV.  De e l .  v   ge#