
 
		drijven,  in  de  ruimte  van  agttien  graaden  lengte»  
 Op mijnen  togt naar Nieuw-Zeeland,  in  het juar  
 1769,  zagen  wij  ook  van  dat  wier  in  de  ruimte  
 van  twaalf of veertien  graaden lengte, voor wij  het  
 land  ontwaardden.  Het wier  is zonder twijfel  een  
 voortbrengzel  van Nieuw -Zeeland,  omdat,  hoe  
 nader  men  bij  de  kust  is,  hoe meer men  ’er van  
 ziet.  Op den  grootften  afftand van  de  kust zagen  
 wij het Hechts  in  kleine  Hukken,  gemeenlijk  rottiger, 
   en  met  lepaden  bedekt,  een  ontwijfelbaar  
 teken  dat  het  lang  in  zee  gelegen  had.  Zoo  die  
 niet ware,  zou men  op  de gedagten  kunnen  koo-  
 men  dat  ’er  enig  ander  groot  land  in  de nabuur-  
 fchap  ligt;  want  het  kan  geene  kleine  kust  zijn  
 die  zoo  veel  wier  voortbrengt  dat  het  zulk  eene  
 groote  oppervlakte  van  de  zee  bedekt.  Ik  heb  
 reeds gezegd dat wij  niet  zoo  haast  uit de  Straat  
 waren  o f wij  kreegen  eene  .zwaare  holle  zee  uit  
 het  Z.  O .,  die  aanhield  tot  wij  op  de  Wester  
 Lengte  van  1770  en  op  46°  Breedte  kwamen.  
 Daar  hadden  wij  zwaare  golven  uit  het  N.  en  
 N. O.  vijf dagen  agter  den  anderen en  tot wij vijf  
 graaden  lengte  meer  oostlijk kwamen,  fchoon  de  
 wind een  groot  gedeelte  van den  tijd  uit verfchü-  
 i lende  ftreeken  woei.  Dit  was  een  fterk  teken  
 dat  ’er geen  land  was  tusfehen  ons en  mijne  koers  
 naar  het  Westen  in  het  jaar  1769.  Daarna hadden  
 wij,  gelijk  gewoonlijk  in  allé  groote zeeën,  
 zwaare  golven  uit  alle  ftreeken,  waaruit  de  wind 
 eene 
 eene  frisfe  koelte  woei;  maar  meer bijzonderlijk  
 uit  het  Z.  W.  Deeze  golven  vefdweenen  niet  
 met  de  oorzaak,  die  haar  eerst  in  beweeging  
 bragt,  een  zeeker  teken  dat  wij  niet  in de nabij-*  
 heid van  een  groot  land  waren  en dat  ’er geen  vast  
 land in  het  Zuiden  is,  tenzij  op  eene  zeer hooge  
 breedte.  Maar  dit  was  een  te gewïgtig punt om  
 het  op  gedagten  en  gisfingen  te laaten  aankoomem  
 Het moest  door daadzaakèn  beflist worden  en  deeze  
 waren  alleen  te  bekoomen  door  de  zuidlijke  
 ftreeken  te bezoeken,  dat  het  werk  van  den  volgenden  
 zomer  moest  zijn,  volgens  het plan,  dat  
 ik  gemaakt  had. 
 Naardien  de  wind  uit  het  N. W.  en  W.  bleef  
 waaien,  hadden wij  geene andere keuze  dan noordwaarts  
 te  ftevenen,  dagelijks  wat  min  of meer  
 oostwaarts  afhoudende.  Op  de  Breedte  van  21  
 graaden  zagen wij  vliegende visfehen,  kok -meeuwen  
 en  eier - vogelen.  Den zesden  zettede ik  eene  
 boot  uit  en  zond  om  kapitein  f urne au x  ont  
 met  mij  het  middagmaal  te  houden,  van  welken  
 ik vernam'dat  zijn  volk  veel  beter  was  en dat  de  
 loop  hen  verlaaten  had  en  de  fcheurbuik  tot Haan  
 was  gekoomeh.  Enige  appeldrank,  dien  hij  bij  
 geval  had  en  dien  hij  aan  zijne  fcorbutreken  gaf,  
 bragt niet weinig  tot  deeze  gelukkige  verandering  
 toe.  Het  weder  was  van  daag  betrokken  en  de  
 wind  zeer  veranderlijk.  Dit  fcheen  de  aannade-  
 ringvan  den  zoo  gewenschten  pasfaat-wind aan