en hielden af en aan , mee inzigt om een gedeelte
aan boord te neemen, als het weder licht wierd.
Maar des morgens ten vier uuren, ons aan lij van
dit ijs bevindende, lieten wij het afvallen naar
een ijs-eiland aan lij van ons, om welk enig los
ijs dreef, dat wij ’er gedeeltelijk van af zagen
breeken. Hier maakten wij een bijlegger, hei-
ften drie floepen uit en vischten, in omtrent vijf
of zes uuren, zoo veel ijs op, dat wij ’er vijftien
vaten goed zoet water van hadden. De flukken,
die wij ophaalden, Waren hard en vast als eene
rots; fommige waren zoo groot, dat wij genoodzaakt
waren dezelve met houweelen te breeken,
eer zij in de floepen konden gehaald worden.
Het zout water, dat aan het ijs was, was zoo
weinig dat men het niet proeven kon en was ’er
geheel af gelekt, toen het een weinig,tijds op het
dek gelegen had; het water, dat het ijs opleverde,
was volmaakt zoet en goed van fmaak. Wij
braken een gedeelte van het ijs aan flukken en dee-
den het in vaten; wij fmolten een gedeelte in de
ketels en vulden de vaten met het water, dat ’er
van kwam en een gedeelte hielden wij op het dek
tot ons gebruik. Het fmelten en flouwen van het
ijs is wat lastig en neemt enigen tijd weg; maar
anders is het de fpoedigfte wijze van water in te
neemen, die ik ooit ontmoet heb.
Deezen voorraad van water aan boord genomen
hebbende en de Avontuur omtrent twee derden
D 4 zoo