In den nacht liep de windN. W ., dat ons inftaat
ftelde Z. W. te ftuuren. Den twaalfden hadden wij
weder dik mistig weder met regen en fneeuw, zoo
dat wij genoodzaakt waren met zeer veel voorzig-
tigheid te zeilen ter oorzaake van de ijs - eilanden.
Wij voeren deezen dag zes derzelve voorbij; fom-
mige waren ten naaften bij twee Engelfche mijlen
in omtrek en zestig voeten hoog, en egter was
de kragt en hoogte der golven zoo groot, dat de
zee geheel over dezelve heen floeg. Dit gaf eene
vertooning, die voor enige oogenblikken behaaglijk
voor het oog was; maar als wij aan het gevaar
dagten, wierd onze geest met fchrik vervuld
; want zoo een fchip regens een van deeze
eilanden dreef, als de zee hoog liep, zou het in
een’ oogenblik aan ftukken liaan. Toen wij onder
de ijs «eilanden geraakten, verlieten ons de
albatrosfen, dat is, wij zagen Hechts eenen nu
en dan; ook vertoonden zig onze andere medge-
zellen de onweêrs - vogelen, fcheerwaters of zwarte
onweêrs-vogelen, de kleine graauwe vogelen,
graauw-witte onweêrs-vogelen QFulmars') niet
in zulke groote getalen, terwijl ’er daarentegens
pinguins begonnen te koomen. Wij zagen deezen
dag twee van deeze vogelen ( 6 ).
De wind liep in den nacht naar het Westen en
bleef eindelijk in het Z. W. Haan met eene frisle
koelte, verzeld van regen met fneeuw, die op onze
zeilen en op ons wand bevroos, zoo alszij vief*
zoo
zoo dat overal ftukken ijs aan hongen. Wij blee-
ven zuidwaarts aan ftevenen $ voeren tot agttien
ijs-eilanden voorbij en zagen nog meer pinguins*
Den dertien dén op den middag wafen wij op dé
Zuider Breedte van 54% dat de Breedte van Be-
fnijdenis-- Kaap is, doof boüvë t in het jaar
1739 ontdekt; maaf wij waren toen io° Lengte
ten Oosten van hetzelve, dat is op deeze breedte
omtrent honderd en agttien mijlen. Wij fteven-
den Z. Z. O. tot agt uuren ’savonds, terwijl de
lucht nog dik en mistig bleef met regen met
fneeuw. Van den middag tot deezen tijd vertoonden
zig twintig ijs-eilanden van verfchillende uit*
geftrektheid, zoo in hoogte als in omtrek , aatj
Ons gezigt; ten agt uuren peilden wij,. maar vonden
geen grond met eene lijn van honderd en vijftig
vademen.
Nu wendden wij én deedeh een’ gang noordwaarts
tot middernacht, wanneer wij wederom
zuidwaarts hielden, en den veertienden *smorgens
ten half zeven wierden wij gefluit door een on-
meetlijk veld van laag ijs, aan welk wij geen eind
konden zien* noch Oost, noch West, noch Zuid*
Op verfchillende plaatfen van dit ijs-veld waren
eilanden of bergen Van ijs, gelijk die, welke wij
In zee drijvende hadden gevonden, en fommige
kan boord dagten dat zij ook land zagen over het
Ijs in het Z. W. ten Z* Ik dagt het ook zelf*
maar ik veranderde van gedagten, toen ik deeze
G k ijs