Den eerften Juny kwamen ’er in den vroegen mor-
genftond verfcheiden kanos met Wilden naar ons
toe, die wij nog niet gezien hadden. Hunne vaartuigen
waren van verfchillende grootte en drie der-
zelve met zeilen, die men anders zelden onder hen
aantreft. Het zeil beftond uit eene groote driekantige
mat en was aan de eene zijde aan de mast, aan
de andere aan een ftaak vastgemaakt, welke beiden
van onderen in eenen fcherpen hoek te zaamen liepen
en zeer ligt los gemaakt en neder gelaaten kunnen
worden. Het bovenst of breedst deel van het
zeil was aan den zoom met vijf bruine veder-bos-
Jen .verfierd. De bodem van de kanos beftond uit
eenen uitgeholden boom - ftam, en de zijden uit planken.
Deeze hadden zij op malkanderen gezet en
door kleine gaatjens met touwen van de Nieuw Zee-
landfche vlas - plant vast aan een gebonden en dan de ■
voegen met de wol van de breeedbladige Lischdod-
de ( Typha la t ifo lia ) digt geflopt. Daar waren enige
dubbele kanos onder, dat is, dan waren ’er,twee
met dwarshouten en touwen neffens elkanderen aan
een gevoegd; de andere enkele hadden eenen zoo-
genaamden uitlegger, of een fmal bord, dat aan de
eene zijde van de kano aan dwarshouten, evenwijdig
met het vaartuig, was vast gemaakt en dezelve
voor het anders al te ligt gefchiedende omflaan beveiligen
moest. Alle deeze kanos -waren oud en
fcheenen bijna uitgediend te hebben; ook waren
geene derzelve zoo rijk met fnijwerk en konftigen
arbeid verfierd als die, welke kapitein c o o k op
zijne eerfte reize aan de noordlijke eilanden van dit
land aangetroffen en befchreven heeft ; . egter waren
zij over het geheel gebouwd als die en hadden, bij
voorbeeld, doorgaans een wanftaltig gefneden mepfchepfchen
gezigt aan den voorfteven, hooge agterfteven
en fcherp - gefpitfte roeren. De eigenaars van dezelve
bragten verfcheiden fieraadjen te koop , meeftendeels
uit ftukken van groenen talkfteen ( lapis n e p h r itk u s )
gefneden en voor ons van gedaante nieuw. Enige
waren plat en hadden eene fcherpe fnede als bijlen ;
andere waren lang en dun en dienden tot oor-fier-
zels; andere waren weder tot kleine beitels geflepen
en in houten heften geftooken en andere, eindelijk,
waren met veel moeite en arbeid in de gedaante van op
de hurken zittende beelden gefneden, die fomwijlen
enigzints naar eene menschlijke geftalte geleeken en
met ontzagchelijke groote oogen van paerlemoer voorzien
waren. Dit verfierzel, e - t ig h i genaamd, droegen
zoo wel mannen als vrouwen, zonder onderfcheid
van gedacht, aan eene hals-fnoer, die op de borst
hing en wij gisten dat het de eene of andere gods-
dienftige beduidenis hebben moest. Onder andere
verkogten zij ons een fchortjen, dat van digt gevlogen
doek vervaerdigd, met roode vederen bezet, aan
de zijden met wit honden - vel geboord en met ftukken
van zee - ooren-fchulpen verfierd was. De wijven
draagen zoodanige bij hunne dansfen. Behal-
ven djt mangelden wij ook eene menigte visch-hoeken
in; deeze waren zeer ruuw, uit hout gemaakt
en aan de punt met een ftuk getand been voorzien ,
dat ’er als menfchen-been uitzag. Benevens de
e - t ig h i of in plaats van dezelve droegen veele enige
fnoeren van aaneengeregen menfchen-tanden. Maar
deeze hielden zij geenzints voor zoo kostbaar als ia
kapitein c q o k s eerfte reize voorgegeeven wordt;
maar zij verkogten die zeer gaerne voor ijzer-werk
of andere kleinigheden. Zij hadden veele honden in
hunne kanos en fcheenen veel van deeze dieren te
hou