
 
        
         
		1821.  lijnwaden  op  de  kust  van  Borneo  te  voorzien,  ten  einde  den  
 overwalschen  handel  in  de  vroegere  kanalen  terug  te  leiden.  Op  
 welke  wijze  het  Gouvernement  zieh  in  het  bezit  der  vereischte Handelswaren  
 moest  trachten  te  ste llen ,  ——  b.  v.  door  den  opium  ’t zij  
 op  eigen  grond  te  doen  kweeken,  of  u it  den  Levant  te  ontbieden  ,  
 of  eene  leverantie  tegen  gematigde  prijzen  uit  Bengalen  te  bedingen, 
   en  de  lijnwaden  ’t zij  van  de  Nederlandsche  fabriekan-  
 t e n ,  t zij  in  Bengalen  of  elders  op  te  koopen  ,  —   hierover  wilde  
 hij  in  geen  onderzoek  treden.  Maar  waren  eenmaal  ’s Gouvernements  
 pakhuizen  daarvan  voorzien,  dan  zouden  die  artikelen  
 aan  de  Boeginesche  en  Äfaleische  vaartuigen  van  den  overwal  voor  
 den  uitvoer  naar  buiten  moeten  worden  afgestaan  tegen  prijzen,  
 die  de  marktprijzen  van  Poelo-Pinang  en  Singapoera  niet  te  boven  
 gingen,  tenzij  men  verkiezen  mögt  aan  de  Ghinesche  mijnwerkers  
 en  verdere  bovenlandsche  bevolking"  tegen  de  gewone  plaatselijke  
 prijzen  verstrekkingen  te  doen.  Deze  maatregelen  zouden  echter  
 slechts  van  tijdelijken  aard  z ijn ;  zij  zouden  eene  bescherming  in  
 bet  leven  roepen,  gelijk  zij  door  den  lethargischen  toestand  van  den  
 Nederlandschen  handel  gevorderd  werd,  maar  slechts  zoolang  tot  
 deze  tot  het  bewustzijn  zijner  krachten  zou  zijn  ontwaakt;  zij  
 zouden  dit  doen  niet  door  uitsluiling  of  belemmering  van  den  
 vreemden  h andelaa r,  maar  door  den  Nederlandschen  koopman  in  
 slaat  te  stellen  op  gelijken  voet  met  hem  te  concurreren  *). 
 Als  een  derde  middel  tot  opbeuring  van  den  overwalschen  handel  
 worden  door  den  heer  Muntinghe  krachtiger  maatregelen  tot  beteu-  
 geling  van  den  zeeroof  en  de  binnenlandsche  afpersingen  aange-  
 prezen.  Over  de  middelen  om  dit  doel  te  bereiken  treedt  hij  in  
 geene  verdere  bijzonderheden,  dan  alleen  voor  zooverre  de  her-  
 vorming  van  Sambas  betreft.  Hij  wenschte  dat  men  aan  ge-  
 goede  inlandsche,  ’t zij  Boeginesche,  Maleische  of  Javaansche  han-  
 de la ren ,  zooveel  mogelijk  aanmoediging  schonk  om  zieh  tot  het  
 drijven  van  een  eerlijken  handel  aldaar  neder  te  zetten.  Wanneer  
 eenmaal  de  gegoede  en  eerlijke  ingezetenen  de  overhand  kregen,  
 zou  weldra  de  geest  van  roof  en  plundering  voor  dien  van  orde,  
 regt  en  zedelijkheid  wijken.  Het  Gouvernement  zou  hierin  een  
 krachtigen  steun  vinden,  en  de  weerbarstige  prinsen  en  grooten  
 zouden  allengs  kunnen  genoodzaakt  worden  om  6f  het  land  te 
 ')  Muntinghe,  bl.  196—200. 
 verlaten,  öf  zieh  een  eerlijk  beroep  in  handel  of  landbouw  te  kie-  1821.  
 zen  1).  Ook  hier  weder  toont  het  voorbeeld  van  Serawak,  hoe  
 ju is t  de  heer  Muntinghe  heeft  g eo o rd e e ld .^ ^   J° 
 De  Chinezen  onderscheidt  onze  schrijver  in  de  handeldrijvende  
 aan  de  s tra n d e n ,  wier  belangen  grootendeels  eenzelvig  zijn  met  
 die  der  overige  strandvolken,  en  in  de  bewoners  der mijndistricten.  
 Ofschoou  ook  de  e e rs te n ,  door  hunne  betrekking  tot  de  kong-  
 s ie s ,  tot  verzet  tegen  het  Gouvernement  waren  medegesleept,  kon-  
 den  zij  toch,  uit  hoofde  van  hun  beroep,  voor  onze  bescherming  
 niet  onverschillig  z i jn ,  eil  kon  men  niet  twijfeien  of  zij  zouden  
 die,  wanneer  zij  de  vruchten  daarvan  bespeurden,  gaarne  door  
 eene  billijke  schatting  vergelden.  Het  weerspannig  gedrag  der  Chi-  
 nesche  mijnwerkers  had  in  de  oogen  van  den  heer  Muntinghe  niets  
 bevreemdends,  wanneer men op  het karakter dezer  bevolking,  het doel  
 harer  nederzetling,  de  schier  geheele  onafhankelijkheid  waartoe  zij  
 zieh  voor  onze  komst  op  de  Westkust  verheven  had,  de  geringe  
 magt  waarmede  wij  ons  op  Borneo  gevestigd  hadden,  het  onver-  
 standig  gedrag  en  den  hoogen  toon  onzer  ambtenaren,  en  den  aard  
 der  hun  opgelegde  belastingen  lette.  De  hoofdgelden  achtle  hij  on-  
 gelijk  werkend  en moeijelijk  te  voldoen,  en  hij  oordeelde  het  daarom  
 dringend  noodzakehjk  dat  de  daaromtrent  bestaande  bepalingen  her-  
 zien  of  althans  aan  een  nieuw  onderzoek  onderworpen  wierden.  
 Daarentegen  meende  hij  een  ander  middel  te  mögen  aanbevelen,  
 waardoor  het  Gouvernement  op  billijke  wijze  in  de  winsten  van  den  
 mijnarbeid  zou  kunnen  deelen.  Die  winsten  achtte  hij  hier  het  
 eenige  belastbare  fonds,  terwijl  alle  heffing  die  de  redelijke  en  doel-  
 Ireffende  belooning  van  den  mijnarbeid  zou  bekorten,  uit  den  aard  
 der  zaak  de  strekking  zou  hebben  om  het  werk  der  mijnen  te  
 doen  te  niet  loopen,  en  daardoor  de  hulpbronnen  van  het  Gouvernement  
 zelve  te  doen  opdroogen.  De  behoeften  van  de  bevolking  
 der  mijndistricten  boden  naar  zij ne  gedachte  het  gereedste  middel  
 aan  om  door  zuivere  overreding  alle  opbrengsten  van  haar  te  bedingen, 
   die  redelijkerwijze  konden  gevorderd  worden.  Hij  had  
 daarbij  het  oog  op  die  hun  onontbeerlijke  artikelen,  die  Borneo  of  
 niet  of  in  ongenoegzame  hoeveelheid  oplevert,  zooals  r ijs t,  zout,  
 lijnwaden,  olie,  tabak,  ijz e r,  staal  en  de  wel  is  waar  schadelijke,  
 maar  den  mijnwerker  door  de  gewoonte  onmisbaar  geworden  opium. 
 J)  Muntinghe,  bl.  200,  178. J   . 
 -  »■  U- JS >  ft*  /?  —    —---  A---   ' v  y.  ' 
 ____