
 
        
         
		1839.  en  de  dood  van  den  heer  de  Linge,  die  het  door  zijn  krediet  had  
 kunnen  verschaffen  ,  deed  den  arbeid  geheel  stilstaan.  Den  1 0 detl  
 Julij  1859  wendde  zieh  de  firma  met  een  adres  tot  den  Gouver-  
 neur-Generaal,  waarin  zij  herinnerden  wat  er  met  het  établissement  
 was  voorgevallen,  en  hoe  het  nu  weder,  nadat  het  de  groot-  
 ste  bezwaren  doorgeworsteld  en  op  het  punt  was  om  productief  te  
 worden,  door  den  dood  van  den  heer  de  Linge  plotseling  in  zij ne  
 ontwikkeling  was  gestuit,  terwijl  reeds  de  gebouwen  voor  molens,  
 keukens en pakhuizen waren voltooid,  en grond voor eene opbrengst van  
 meer  dan  2 0 0 0   pikols  suiker ontgonnen was.  Vervolgens wijzende op  
 de voorschotten  door  het  Gouvernement  zoo  mildelijk  aan  de  suiker-  
 planters  op  Java  verleend,  verzochten  zij  om  nogmaals  met  een  voor-  
 scliot  van  f 3 0 .0 0 0 ,  onder  borgtogt  van  den  Sultan  van  Pontianak,  
 te  worden  begunstigd.  Het  verzoek  werd  door  den  assistent-resident  
 Humme  krachtig  ondersteund,  en  nog  twee  jaren  later  toonde  
 het  rapport  van  den  Commissaris  Donker  a an ,  dat  werkelijk  het  
 établissement  met  nog  f   30.000  ware  geholpen  geweest  en  zelfs  in  
 drie  of  vier  jaren  zijne  schulden  zou  hebben  kunnen  aanzuiveren.  
 Het  verzoek  werd  gewezen  van  de  hand. 
 Alsnu  werden  de  excuteuren  te  rade,  in  het  helang  des  boedels,  
 het  aandeel  van  den  heer  de  Linge  in  de  onderneming  te  realiseren.  
 ’t Is  echter,  na  al  het  gebeurde,  niet  te  verwonderen  dat  de  indus-  
 triëlen  weinig  vertrouwen  stelden  in  de  uitkomsten  eener  onderneming  
 die  zoo  door  het  ongeluk  vervolgd  werd  en  waarvan  zij  de  
 günstige  vooruitzigten,  wegens  de  afgelegenheid  der  plaats,  niet  
 konden  beoordeelen.  Den  1 8 den  December  werd  het  aandeel  open-  
 baar  geveild,  onder  voorwaarde  dat  de  kooper  de  schulden  op  de  
 fabriek  rü s te n d e ,  en  den  inventaris  tegen  inkoopsprijs,  zou  overne-  
 men.  E r  deed  zieh  geen  enkele  kooper  voor. 
 1840.  De executeuren wendden  zieh  thans  tot  het  Gouvernement  met een  
 adres waarin  zij,  uithoofde  der  diensten  door  den  heer  de  Linge  aan  
 het  land  bewezen,  verzochten  dat  het  établissement,  door  hem  in  
 naam  van  het  Gouvernement  opgerigt,  weder  voor  ’s  lands  rekening  
 mo^t worden  overgenomen,  opdat  niet  de  nagelaten  betrekkingen  van  
 een  kundig,  braaf  en  getrouw  amblenaar  zouden  boeten  voor  eene  
 te r  goeder  trouw  verrigte  handeling,  waarmede  de  schoonste  vooruitzigten  
 gepaard  gingen.  Een  gelijke  stap  werd,  van  de  zijde  der  
 erfgenamen,  ook  bij  het  opperbestuur  in  Nederland  gedaan.  Hun  
 verzoek  werd,  bij  afwezigheid  van  den  staatsraad  belast  met  de 
 directie  van  he t  departement  van  kolonien,  door  een  schrijven  van  1840.  
 den  toenmaligen  Secretaris-generaal  van  1  Junij  1 8 4 0 ,  met  een  
 eenigzins  dubbelzinnig  advies,  ter  kennis  van  den  Gouverneur-Gene-  
 raal  gebragt.  Op  beide  verzoeken  werd,  bij  besluit  van  25   September  
 1 8 4 0   en  van  15  Januarij  1 8 4 1 ,  afwijzend  beschikt. 
 Men  beproefde  nu  den  2 3 9ten  Maart  1841  nogmaals  den  openba-  1841.  
 ren  verkoop  ,  op  voordeeliger  conditien  voor  den  kooper;  doch  met  
 dezelfde  ongunstige  uitkomst  als  vroeger.  Dau  nu  deed  zieh  de  
 gelegenheid voor  om  het  aandeel  van  den  h e e rd eL in g e   te  verkoopen  
 aan  den  heer  C.  E.  Meijer,  tegen  overneming  der  op  het  etablisse-  
 sement  ten  behoeve  van  het  land  rüstende  schuld,  tot  een  bedrag  
 van  /  45.000.  Op  de  overeenkomst  te  dien  aanzien  met  den  heer  
 Meijer  gesloten,  werd,  bij  rekest  van  31  Maart  1 8 4 1 ,  de  goedkeu-  
 ring  van  het Gouvernement  gevraagd.  De  beschikking  bleef  lang  ach-  
 terwege,  en  alvorens  zij  ontvangen  was,  deed  zieh  eene  tweede  
 gelegenheid  op  tot  verkoop  op  dezelfde  voorwaarden,  namelijk  aan  
 den  heer  H.  Bernard,  vroeger  suikerfabrikant  in  West-Indie,  die  
 zieh  met  eene  bijzondere  aanbeveling  van  den  Minister  van  Kolonien  
 te r  erlanging  van  een  contract  naar  Java  begeven  had.  Den  l l dei1  
 Junij  wendden  zieh  de  excuteuren  op  nieuw  tot  de  hooge  regering,  
 met  verzoek  d a t ,  zoo  er  soms  tegen  den  persoon  van  den  heer  
 Meijer  bedenkingen  bestaan  mogten,  alsdan  de  afstand  aan  den  heer  
 Bernard  mögt  worden  gesanctionneerd.  Het  een  zoowel  als  het  ander  
 werd  door  den  Gouverneur-Generaal  Merkus  afgeslagen. 
 Eindelijk  deed  de  heer  Ruhle,  deelgenoot  in  de  fabriek,  het  aan-  1842.  
 bod  om  het  aandeel  van  den  heer  de  Linge  over  te  nemen  voor het  
 geheele  bedrag  der  schuld  aan  het  Gouvernement,  f 53.500  beloo-  
 pende,  mits  h em ,  tot  voortzetting  der  door  gebrek  aan  fondsen  ge-  
 staakte  werkzaamheden,  een  nader  voorschot,  onder borgtogt van den  
 Sultan  van  Pontianak,  verleend  en  voor  de  terugbetaling  van  een  en  
 ander  een  termijn  van  acht  jaren  gesteld  werd.  Bij  rigtte  daartoe,  
 in  overeenstemming  met  de  executeuren,  in  Januarij  1 8 4 2 ,  het  
 verzoek  aan  het  Gouvernement,  met  de  bede  d a t,  zoo  hierin  niet  
 getreden  kon  worden,  hij  met  een  suiker-contract  op  Java  mögt  
 worden  begunstigd,  in  welk  geval  hij  zieh evenzeer bereid verklaarde,  
 de  schuld  van  den  heer  de  Linge  voor  zijne  rekening te nemen.  Ook 
 J)  Den  30sten  Mei  1840  was  de  Gouverneur-Generaal  de  Eerens  over-  
 leden  en  tydelijk  opgevolgd  door  K.  S.  W.  Graaf  van  Hogendorp,  die  het  
 bestuur  den  61en  Januarij  1841  aan  den  heer  P.  Merkus  had  overgegeven. 
 H.  36