
 
        
         
		(orang-laut)  of  Maleijers  ontvangen  h eb b en ,  terwijl  strik t  genomen  
 in  hunne  mytkologie  voor  hem  geene  plaats  is.  Intussclien  schijnt  
 die  naam  Djewata  in  de  Wester-afdeeling  zeer  algemeen  te  zijn.  
 Volgens  sommige  sclirij v e rs ,  wier  berigten  straks  nader  zullen  
 besproken  worden,  zou  hij  alleen  de  naarn  zijn  der  opperste  god-  
 h e id ,  door  wier  wil  alles  is  voortgebragt,  —   eene  voorstelling  
 waartoe  ook  de  beer  Low  aanleiding  geeft.  Indien  dit  niet  op  mis-  
 verstand  b e ru s t,  moet  het  uit  bet  verschillend  gebruik  van  dien  
 naam  bij  verschillende  stammen  verklaard  worden.  Wij  komen  
 althans  tot  eene  andere  voorstelling  door  het  verhaal  hetwelk  ik  
 thans  zal  laten  volgen. 
 In  December  18 2 3   hield  de  heer  Müller  zieh  bezig  met  eene  
 opneming  van  de  monding  der  rivier  van  Sambas  en  kampeerde  er  
 twee  dagen  op  den  top  van  den  berg  Pamangkat.  Vandaar  naar  de  
 Chinesche  kampong  aan  zijnen  voet  afgedaald,  werd  hij  e r ,  gelijk  
 reeds  meermalen  vroeger,  met  uitstekende  gastvrijheid  ontvangen.  
 De  menigte  der  muskieten  maakte  hem  echter  het  verblijf  aldaar  
 zoo  ondragelijk,  dat  hij  besloot  tegen  den  avond  den  berg  ten  
 halve  weder  op  te  klimmen  en  er  zijn  in trek   te  nemen  in  eene  
 Dajaksche  kampong,  waarvan  de  grijze  Sing-oedjing  het  hoofd  was.  
 Terwijl  hij  met  zijne  medgezellen  rüstig  bij  de  publieke  vuurhaar-  
 den  lag  te  slapen,  werden  zij  eensklaps  door  een  luid  geschreeuw  
 gewekt.  Het  was  Biawak  *),  de  dochter  van  Sing-oedjing,  die  hen  
 wakker  maakte.  Samangha,  Djewata  der  droomen,  was  tot  haar  
 nedergedaald,  Dirooh,  Djewata  van  den  Pamangkat-berg,  met  zieh  
 brengende,  en  had  zijne  handen  op  haar  voorhoofd  gelegd  en  met  
 eene  zucht  van  zijnen  mond  haar  slapend  oorgeopend.  Daarop  had  
 zieh  de  geest  der  droomen  op  de  vleugelen  van  den  nachtwind  ver-  
 wijderd,  om  zieh  te  doen  voeren  naar  de  slaapsteden  dergenen,  
 wie  hij  verdereen  bezoek  had  toegedacht;  doch Djewata Dirooh  was  
 in  de  lawang  gebleven  en  had  zieh  bij  de  mat  of  bidai,  op  welke  
 Biawak  rustte,  nedergezet.  »Vriendelijke  oude,”  zoo  sprak  zij  hem  
 a an ,  »wat  is  het  dat  u  herwaarts  drijft?”  —   »Dochter  van  Sing-  
 oedjing,”  was  het  antwoord,  »u  kan  ik  niet  onbekend  zijn.  Se»  
 dert  duizenden  van  jaren  woon  ik  op  den  begroeiden  Pamangkat;  
 den  schipper  dien  ik  tot  leidsman  en  voer  ik  in  veilige  haven,  en 
 *)  B iaw ak   is  eigenlijk  de  naam  eener  soort  van  groote  hagedissen  (zie  
 Inleiding,  bl.  16),  een  zonderlinge  naam  voor  een  meisje. 
 aan  allen  die  zieh  neersloegen  op dezen  berg,  verleen  ik  mijne  ma  *  
 tige  bescherming.  Ik  ben  Djewata  Dirooh.” 
 —   » 0   Djewata,  blijf  ons  genegen  en  kom  onze  onwetendheid  te  
 hulp.  Zeg  mij  wat  gij  van  mij  begeert.” 
 —   »Ik  zoek  mijne  bidai  h ie r,  die  ik  mis  sedert  het  kappen  
 der  boomen.” 
 Twee  dagen  vroeger  had  Sing-oedjing  onzen  reiziger  naar  den  
 top  van  den  Pamangkat  begeleid,  en  bij  die  gelegenheid  hadden  de  
 Dajaks  eenige  boomen  geveld. 
 —   » 0   Djewata,”  zoo  hernam  het  meisje  in  den  droom,  »hoe  
 kunt  gij  van  mij  uwe  bidai  vragen?  Nimmer  heb  ik  eene  straf  
 ook  maar  van  een  halven  tail  ondergaan:  nimmer  nog  heb  ik  iets  
 ontvreemd  1).” 
 —  »Gij  draagt  geene  schuld,  maar  toch  moet  ik  mijne  bidai  
 hier  zoeken;  want  zij  is  in  deze  woning  geborgen.” 
 —   »Ik  weet,  ik  weet,”  zoo  scheen  haar  nu  in  den  droom  de  
 stem  te  luiden  van  een  grijsaard,  die  in  eene  lawang  aan  het  eind  
 van  den  gang  zijn  verblijf  hield.  »Zie  hier  Djewata!  Uwe  bidai  
 ligt  naast  de  vuurhaarden,  waar  de  jongelingen  wacht  houden  en  
 rüsten.  Een  vreemdeling  ligt  op  de  bidai  die  gij  zoekt.  Spreek  zelf  
 met  hem  en  vraag  terug  wat  u  behoort.  Ik  kan  het  niet  doen.”  : 
 Nu  zag  Biawak  den  Djewata  Iangzaam  de  bidai  naderen  waarop  
 Müller  ru stte ,  en  die  aan  den  geest  was  geheiligd  door  de  offer-  
 ande,  daarop  verrigt  voor  een  veroverden  kop.  De  Djewata  zette  
 zieh  naast  het  hoofd  des  vreemdeliugs,  nam  zijne  regterhand,  opende  
 die  en  bespiedde  naauwkeurig  hare  lijnen,  als  wilde  hij  zijn  noodlot  
 uitvorschen.  Toen  leide  hij  de  hand  op  zijn  hoofd  en  sprak  in  
 overpeinzing  eenige  woorden  ,  die  Biawak  niet  kon  verstaan.  Na'  
 nog  een  blik  op  Müller  en  de  bidai  geworpen  te  hebben,  stond  de  
 Djewata  op  en  naderde  de  publieke  haarden,  waarop  het  vuur  in  
 roode  kolen  glom.  Hij  noodigde  de  jongelingen  om  hout  op  het  
 vuur  te  werpen,  en  daarop  zieh  weder  tot  Biawak  begevende,  sprak  
 h i j :  »Jonge  d o ch te r!  ik  heb  h onge r,  geef  mij  te  eten.” 
 —   »Djewata,”  was  het  antwoord,  »vergeef  mij.  Ik  ben  jong  
 en  ongehuwd,  en  mag  bij  nacht  niet  uit  de  lawang  mijner  ouders  
 gaan  en  de  haarden  naderen,  waar  de  jongelingen  slapen.  Vergeef 
 *)  Alle  misdrijven  schier  worden  met  boeten  gestraft.  Zie  het  volgend  
 Hoofdstuk.